de hoopvolle toekomst en het geloof in de opstanding
INHOUD
Het dagelijkse leven
Ons leven nu
Leven en dood en leven na de dood
Onze angsten en de levenskunst
Is met de dood alles voorbij?
Overleven na dit leven
Richtingwijzers voor christenen
           uit het Oude Testament
           uit het nieuwe Testament
Enkele conclusies
Christelijke hoop
eeuwig leven
het leven na de dood
           de hemelse heerlijkheid
           de hemel geen eindstation
Leven met overgave
Van hieruit verder denken
In vertrouwen aanvaarden
Geloven in een leven dat zin heeft
Enkele vragen ter bespreking
Eindnoten
HET DAGELIJKSE LEVEN
Â
 Ons leven nu
Jij bent een enig mens, zeg! Ja, ik bedoel jou! Jij bent echt apart! Leuk om jou te leren kennen! Het klikt geloof ik wel. Wat doe jij in het leven? Je leeft tenslotte maar Ă©Ă©n keer, nietwaar. Heb je hobbyâs? Hou je van muziek? O, zing je in een koor? Apart, had ik achter jou niet gedacht. Dat komt een beetje stoffig over. Ik heb eens een film gezien waarin mensen samen op hun eigen toonhoogte gingen zingen. En dan probeerden ze om het toch een harmonie te laten worden. Prachtig om te horen. De film heet âAs it is in heavenâ, heb je âm gezien? HĂ©, ben jij single of heb je een relatie? Hoe richt jij je leven in? O, ben je christen. Interessant. Wat betekent dat voor jou? Heb je dâr wat aan in je leven van elke dag? Vertel eensâŠ
Weet je wat ik bij jou bemerk? Dat je dicht bij jezelf blijft en zo positief bemoedigend bent. Sommige mensen vinden altijd een haar in de boter of een scheve boom in het paradijs. Ik vraag me wel eens af waar dat vandaan komt, die negatieve houding. En ik denk wel eens dat zulke mensen ontevreden zijn met zichzelf. Daarom hebben ze ook altijd wat te vitten op een ander⊠Moeilijk om met zulke mensen om te gaan. Die hebben een sfeer van ontevredenheid om zich heen. Wat vind jij daarvan?
Inderdaad, iedere dag is de moeite waard, dus het is een mooie dag vandaag, zeker omdat wij even zoân mooi positief contact hadden. Ik heb wat moois beleefd met jou, daâs toch prachtig!
Ja, dat vind ik wel: jij bent uniek! Trouwens, ik ben dat zelf eigenlijk ook. Wij mensen zijn uniek, toch? Toegerust met verstand, gevoelens en met velerlei geestelijke vermogens die het jou mogelijk maken de dingen van het leven tot op zekere hoogte te begrijpen. Jij kunt van bepaalde ervaringen geweldig genieten. Mooi is dat. Je kunt zelfs je eigen leven een bepaalde mate van invulling geven, zoals jij denkt dat het goed is. Je kunt als mens zelf een bepaalde sfeer in je leven aanbrengen. Zeg maar een eigen cultuur scheppen. Bijvoorbeeld door te kiezen voor bepaalde muziek, te kiezen voor bepaalde vrienden en ga zo maar door. Je bent als mens eigenlijk heel bijzonder gemaakt, ook al is niemand van ons volmaakt. Ook al heeft de een pijnlijker afwijkingen dan de anderâŠ
Wat zijn wij voor mensen? De mens is gemaakt naar Gods beeld, lees je in de Bijbel.[1] Maar wat betekent dat eigenlijk? Allereerst dat God zich openbaart in hoe hij de mens heeft gemaakt. In Genesis lezen we over dat scheppingsgebeuren dat de mens naar Gods evenbeeld geschapen is, we lijken op Hem. Door de manier waarop wij âzijnâ, leren we iets over hoe God âisâ. Omdat de mens naar Gods beeld geschapen is, kan hij met God communiceren. Dat kan een dier niet, alleen de mens. Wij mensen zijn de kroon op de schepping en staan het dichtst bij God (Gen.1:26,27; 3:3-10; Ps.8). Dat geldt voor ons als âsoortâ schepselen.
Hoe bijzonder we ook zijn, we zijn ook heel kwetsbaar en broos. Okke Jager zei het in een gedicht eens zo: âHoe kostbaar is een kwetsbaar mensâŠâ. Zowel ons lichaam als onze innerlijke mens (ziel: verstand, wil en gevoel) zijn breekbaar, kunnen beschadigd raken. We zijn tot een zekere kwetsbaarheid geneigd en kunnen lichamelijk of innerlijk stuk gaan. Een tik tegen je schedel op de verkeerde plaats en je bent er âgeweestâ. Als je teveel schadelijke stoffen binnenkrijgt als gevolg van brand of een infectieziekte kan je het enorm benauwd krijgen. Een bloedstolsel, met erfelijkheid verband houdende factoren, onverwerkte conflicten of persoonlijke traumaâs, meer is niet nodig om die prachtige schepping van God die jij bent te veranderen in een hulpeloze, zelfs willoze figuur die geen controle meer heeft over zichzelf. Traumatische ervaringen of ingrijpende ziekten kunnen je veranderen in een psychoot, een neuroot of een apathisch demente patiĂ«nt. Mensen kunnen aangevochten raken door angst, schuldgevoelens, innerlijke conflicten, eenzaamheid en een heel spectrum van symptomen die voort kunnen komen uit depressie. Weg prachtige mensâŠ
Het leven houdt ons een spiegel voor: namelijk dat we zullen gaan inzien hoe zwak we als mensen feitelijk zijn. Dit praat je niet omver⊠Laat ik deze gedachten samenvatten met twee oneliners: âNiets dat betekenis heeft is gemakkelijkâ en âgemakkelijk zit niet in het leven van een volwassene.â
Leven en dood en leven na de dood
Je zou graag het geheim van de dood willen weten,
en over het bestaan van het leven daarna?
Maar hoe zul je dat vinden als je er niet naar zoekt
in het hart van het gewone leven van dit moment?
De uil, die met zijn nachtogen blind is voor de dag,
kan het mysterie van het licht niet ontsluieren.
Als je werkelijk het leven na dit leven wilt aanschouwen,
open dan je hart wijd en diep voor het geloof in Jezus Christus
en voor het gewone leven van elke dag.
Want leven en leven na dit leven zijn Ă©Ă©n,
net zoals de rivier en de zee Ă©Ă©n zijn,
voor wie gelooft in de Opgestane.
Open je hart voor het alledaagse, voor het wonder van het dagelijkse leven, dat zich op elk moment manifesteert: de verwondering, de dankbaarheid voor die heel gewone, kleine dingen is ontroerend en verrijkend voor wie het zien wil. Het gaat erom te leren inzien hoe bijzonder het is dat je er mag zijn en dat je mag zijn wie je bent. We zijn bijzonder omdat we dit van nature zijn: mens. Begin je te leven met gevoel voor het huidige moment. Je wordt er veel eenvoudiger van. De behoefte om bijzonder te zijn valt weg. Je wordt âheel gewoonâ. Je hebt het gevoel niet meer nodig dat je bijzonder bent, om daaraan je identiteit te ontlenen. Je bent mens en door je geloof in Jezus Christus kind van God. Meer bijzonder kan het niet. Wat krijg je een vrijheid als je niet meer âapartâ behoeft te zijn om daaraan je identiteit te ontlenen! Wat krijg je een vrijheid als je de kostbaarheid van je eigen leven aanvaardt hebt, die het wezen is van wie je bent.
Onze angsten en de levenskunst
âWaar bent u het meest bang voor?â, vroeg ik aan een ziek gemeentelid. Want een zieke kent allerlei soorten angst. De eerste angst is natuurlijk die voor de pijn en het ziekbed. Voor die angst moet je de dokter vragen, die kan uitleggen wat eraan de hand is zeggen en wat hij eraan kan doen.
De tweede angst is die voor het loslaten van wie en wat ons dierbaar is.
Ars moriendi, de kunst van het sterven, heeft alles te maken met de ars vivendi, de kunst van het leven, We christenen leven als pelgrims, voor wie alles belangrijk kan zijn, maar niets blijvend is. In dat besef van tijdelijkheid kan je je oefenen als je grondig en doordringend bedenkt dat mensen, bezit, ambities en relaties: ze veranderen. Johannes beschrijft hoe Jezus als Hij weet dat Hij zal gaan sterven een stap terug doet in de relatie met zijn moeder en haar op zijn vriend Johannes wijst: âToen dan Jezus zijn moeder zag en de discipel, die Hij liefhad, bij haar staande, zei Hij tot zijn moeder: Vrouw, zie uw zoon.â(Joh.19:26).
Levenskunst is: oefenen om elke dag het leven te ontvangen als uit Gods hand. Het morgenlicht van weer een nieuwe dag te zien als een teken van Gods liefde en barmhartigheid over ons leven (Klaagliederen 3:22,23). Veel mensen leven alsof ze maar Ă©Ă©n keer leven. Als je dat gelooft, moet je er wel voor zorgen dat je niets tekort komt. Maar dat is geen levenskunst. Dan zijn wij niet langer van God, maar van onszelf. Als er niemand is die ons vasthoudt, dan moeten wij onszelf wel vasthouden. En dat gaat dan gepaard met kunst en vliegwerk, met pillen en desnoods met bommen. Dan kun je ook niet zoals Jezus zeggen: âVader, in Uw handen beveel ik mijn geest.â Dan kun je niet aan sterven of het leven na de dood denken.
Dan komen we aan de derde angst, namelijk voor de dood en wat daarna komt. De christelijke kerk heeft eeuwenlang in haar belijdenis gezegd: âIk geloof in de opstanding van het vlees en het eeuwige leven.â
Opstanding van het vlees, dat is de opstanding van de mens. Niet: verlossing uit het vlees. Christelijk geloof is down to earth, een geloof dicht bij de aarde. Als we geloven dat God de Schepper is, dan is de aarde, de stoffelijkheid, niet iets verkeerds waarvan je verlost moet worden. In het oude Griekenland en in het moderne Westen wordt vaak gedacht: je moet verlost worden van het lichaam. Het vergankelijke lichaam is een gevangenis, het trekt je ziel, je innerlijk leven weg van de hemel, van God. Vreemd genoeg vinden we die gedachte ook bij sommige christenen. Maar het is Bijbels om te zeggen: âNiets daarvan, de aarde is net zoals de hemelse werkelijkheid ook van God. Ziel en lichaam, ons innerlijke leven en het fysieke bestaan behoren Hem toe, Hij zal beide nieuw maken.
Wij gaan na de dood dus niet op in een soort oerzee van doden, maar krijgen ieder voor zich zoals de Bijbel dat noemt âeen nieuwe naamâ. Wat dat betekent zullen we hierna overdenken.
âDe dood kan men slechts hatenâ schreef iemand. Inderdaad, een vriend is de dood nooit, tenminste niet voor een christen. Dat is wel het geval in sommige godsdiensten en levensbeschouwingen waar de dood omarmd moet worden als een volgende fase die bij het leven hoort. Daar wordt ook geleerd dat je maar een druppel bent die terugvloeit in de oeroceaan. De Bijbel leert het volkomen anders. In de Bijbel is de dood de laatste vijand, die wij niet willen en die God ook niet gewild heeft. De Here Jezus werd toornig op de dood âToen Jezus haar (vanwege het overlijden van hun vriend Lazarus) zag wenen en ook de Joden, die met haar meegekomen waren, zag wenen, werd Hij verbolgen in de geest en diep ontroerdâŠâ (Joh.11:33). Hij versloeg de dood.
Is met de dood alles voorbij?
Wat blijft er over van het leven als wij sterven? Waarom stellen we deze vraag eigenlijk? Kan je er wel iets over zeggen, over dat wat er na de dood met je gebeurt? Meestal worden de vragen over het leven na de dood of het denken over de hemel/hel pas als indringend ervaren, wanneer iemand in zijn persoonlijke leven met het overlijden van een geliefde te maken krijgt. [2] Wanneer de loop van ons eigen leven diepgaand of schokmatig onderbroken wordt, dan gaan we op zoek naar wat ons draagt.
Waar zijn onze doden? Die vraag komt sterk naar voren bij een begrafenis van geliefde mensen en als we rouwen om hen die ons levensgeluk vormden. Als zij sterven, sterft er iets van onszelf mee. Dan sterft er iets van onze liefde voor het leven met hen mee. Dus: waar gaan zij heen? Directer nog: waar gaan wij heen als we overlijden? Valt er iets over te zeggen, iets over te verwachten? Wat staat ieder van ons te verwachten?
Wat blijft er over – blijft er eigenlijk nog wel wat? Natuurlijk overvalt deze vraag ons als we de kille adem van de dood voelen naderen. De dood van hen die we liefhebben of zelfs onze eigen dood. We zien de dood als iets onherroepelijks: daarna is het passĂ©, voorbij en nooit meer. Die vraag naar wat er blijft kennen we echter niet alleen als de doodsvraag aan het einde van een leven. Ze vergezelt ons voortdurend als de vraag van de tijd, want, zoals Psalm 90 klaagt, âhet gaat snel voorbij en wij vliegen heenâ, Er is geen ogenblik dat we vast kunnen houden, ook al zeggen we: âBlijf toch even, het is zo gezellig.â Daarmee houden we elkaar wel, maar de tijd niet vast. Wij kunnen zelf namelijk niet dezelfde blijven. Het geleefde ogenblik vergaat en wij worden ouder en ouder. De Bijbel zegt het zo: âwe vergaan in een oogwenkâ. Niets is hier blijvend, alles hoe schoon ook, het zal eenmaal vergaan. Wat eenmaal verleden geworden is, kan niet meer teruggehaald worden. De toekomst waarop we hopen en waarvoor we ons best doen, wordt, als het allemaal lukt, ons heden en onze verwachtingen worden tot langverwachte ervaringen. Maar ieder heden vergaat en wat vergaan is, keert nooit meer terug. Uit verwachtingen komen ervaringen voort, uit ervaringen herinneringen en uit de herinnering ten slotte het grote vergeten dat wij âdoodâ noemen. Dus is dit de vraag: is er iets wat op ons wacht of is er het Niets? In ons steigert het en protesteert tegen de gedachte  dat het allemaal zo vruchteloos en vergeefs zou zijn. âIs dit alles wat het leven te bieden heeft?â Vinden mensen daarop geen positief antwoord, dan kunnen ze het toegangskaartje voor dit leven naar hun gevoelen net zo goed teruggeven. In de rijkste landen van Europa, in Noorwegen en in Zwitserland, is het zelfmoordpercentage onder jongeren het hoogst. âWij leven in het paradijs, maar blijven steken in de hel,â zeiden Noorse studenten eens tegen een reporter. Er is uiterlijk lijden dat het leven onaanvaardbaar maakt, zoals het niet-gewenst-zijn, werkloosheid, ziekte; en er is ook innerlijk lijden, dat het moeilijk maakt het leven vanwege alle zinloosheid te beamen. Een dichter riep in een van zijn liederen uit wat velen voelen:
Â
âDit kan toch niet alles geweest zijn,
dit beetje zondag en kindergehuil,
dat moet toch nog ergens naartoe gaan.
Dit kan toch niet alles geweest zijn,
er moet toch nog iets komen:
Nee, er moet toch nog leven in het leven komen!â
Maar welk leven moet er in dit leven komen? En waar moeten we nog ânaartoeâ? Wat moet er nog âkomenâ? Als wij naar een âleven na de doodâ vragen, vragen we ook altijd naar een zinvol, leefbaar en geliefd âleven vóór de doodâ. Wat zou leven na de dood voor ons kunnen betekenen als er geen vervuld leven voor de dood kan zijn, dat ons leven bevestigt en dat wij beamen?!
De centrale vraag is: wat blijft er over van het leven? Met daaraan gekoppeld de vraag: waar zijn de doden? De grote vraag luidt weliswaar: is er leven na de dood, maar ons weten daarover hoort niet thuis in het bereik van de natuurwetenschappelijke kennis over feiten die we kunnen ervaren en die we kunnen bewijzen, maar in het andere bereik van het weten, dat ons bestaan draagt en dat vertrouwen biedt in het leven en troost in het sterven. We zullen voorstellingen uit dit bereik aan de Bijbel ontlenen en toetsen aan de consequenties voor dit leven hier en nu.
OVERLEVEN NA DIT LEVEN
Â
Richtingwijzers voor christenen
Belangrijk in het gelovige nadenken over het uitzicht op een leven na dit leven zijn voor christenen onder meer de hier volgende Bijbelpassages, die in de geschiedenis van de christelijke gemeente troost en hoop hebben geboden. Uiteraard moet je goed kijken in welke context deze teksten staan om vast te stellen wat ze willen zeggen. Maar dit zijn wel de belangrijke gegevens die ons iets meedelen over ons onderwerp aangaande het leven na de dood. We zullen de bijbelverzen citeren en sommigen wat nader bekijken. Het gaat om het de volgende bijbelverzen, die ik waar het om de verzen uit het OT gaat steeds in de volgende vertalingen zal weergeven en toelichten: NBV, SV en NBG. Bij het NT is dat steeds NBG. De erbij gegeven toelichting heb ik onder meer genomen uit wat we eerder geschreven hebben in de Studiebijbel op het Oude en Nieuwe Testament (zie www.studiebijbel.nl).
Â
Â
OTÂ Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â NT
Gen. 49:18Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Matth.10:28;22:32(Marc.12:18-27)
Ex. 3:6Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Luc. 23:42,43
Ps.16:10Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Joh. 11:25,26
Ps. 49:16Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Hand.14:22
Ps. 73:23,24,26 en 28 (vgl. Rom.8:31-39)Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Rom. 14:7,8
Pred.12:7Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â Â 2 Cor. 5:1-9
Fil.1:20vv.
1 Thess.4:17
1 Petr.1:9
Openb.6:9-17
Openb.14:13
Â
Het Oude Testament
Genesis 49:18
Op uw hulp hoop ik, HEER! 18 Op Uw zaligheid wacht ik, HEERE! 18 Op uw heil wacht ik, o HERE.Â
In dit hoofdstuk spreekt Jacob als het ware zijn testament uit. In een vogelvlucht wordt de toekomst van zijn volk geschilderd. Middenin de zegenspreuken die Jacob over zijn zoons uitspreekt, uit hij onverwacht een kort gebed (dit vers 18). Hij spreekt in de eerste persoon, wat een sterke betrokkenheid aangeeft. In het verband van de profetische woorden over de toekomst van de stammen moeten we dit gebed van Jacob zien als een reflectie op de moeilijkheden die hij (in de geest) voorziet. Jacob bidt tot God dat Hij zijn nakomelingen in de toekomst zal redden. Vooral waar het die redding betreft, leert het ons dat God bij machte is over de geschiedenis van een mens heen, deze het goede, het heil te doen toekomen. Het leert ons dat we voor tijd en eeuwigheid het goede bij/van God mogen verwachten.
Exodus 3:6
Ik ben de God van je vader, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob.â Mozes bedekte zijn gezicht, want hij durfde niet naar God te kijken. 6 Hij zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob. En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien. 6 Voorts zeide Hij: Ik ben de God van uw vader, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. Toen verborg Mozes zijn gelaat, want hij vreesde God te aanschouwen.Â
Dit gedeelte beschrijft de roeping van Mozes om het volk te bevrijden. In dit vers is de Here God zelf aan het woord en Hij stelt zich aan Mozes voor als: âIk ben de God van je vaderâ. Hij is dus geen onbekende, maar de God die al in Mozesâ familie vereerd werd. Ook is Hij de God van Abraham, Izaak en Jacob (vgl. Marc.12:26), dat wil zeggen: de God van de beloften aan de aartsvaders. Het besef van Gods majesteit dringt hier heel erg naar voren. Wij leren hier dat de Here de reeds overleden aartsvaders geheel in zijn nabijheid betrekt. God noemt de overledenen hier bij name als âaanwezigenâ. De boodschap van deze openbaring is, dat zoals God hen geleid heeft, zo zal Hij ook Mozes leiden. Zoals Hij hen kent, zo is Mozes bij Hem bekend en mogen wij weten dat God ons bij name kent.
Psalm 16:10
U levert mij niet over aan het dodenrijk en laat uw trouwe dienaar het graf niet zien.Â
10 Want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving zie. 10 want Gij geeft mijn ziel niet prijs aan het dodenrijk, noch laat Gij uw gunstgenoot de groeve zien.Â
Deze Psalm is een lied van David, waarin hij op blije toon zingt dat al zijn vreugde in God te vinden is. Dit lied heeft ook wel als titel meegekregen: âHet zalig lot van de vrome mensenâ. Het gaat daarom dat David belijdt, dat zowel hijzelf als alle mensen die op God vertrouwen (Gods gunstgenoten) niet aan de macht van de dood worden overgelaten. David is, zoals alle mensen eens zullen sterven wel degelijk ook gestorven. Het overstijgt hier dus het denken aan de lichamelijke dood. Dit is te meer en eigenlijk alleen volle werkelijkheid geworden aan Jezus Christus, die de dood heeft overwonnen. Zie Hand.2:25-28 en13:35 waarin dit gedeelte van de Psalm wordt geciteerd. Ik wil nu Psalm 16 en de woorden uit Hand.2 nader bezien:
In Psalm16 spreekt David dus om te beginnen over zijn eigen levenswandel. Maar in de loop van dit lied stijgen de woorden boven de mogelijkheden van Davids eigen leven uit. Zo wordt deze psalm een profetie, waarbij David spreekt namens zijn grote nakomeling, de Messias (zie vers 25, waar Christus dan als het ware sprekend wordt ingevoerd): âMijn vlees zal in hoop (Hebreeuws: in veiligheid) wonenâ. Dit moet hier betrokken worden op de âhoopâ van een lichamelijke opstanding uit de doden. Deze hoop werd vervuld toen God zijn Zoon Jezus uit de doden opwekte.
Het citaat uit Ps.16:10 wordt dan in Hand. 2 voortgezet in de bewoordingen van de Septuagint-vertaling. De Hebreeuwse grondtekst heeft âgroeveâ, âgrafâ i.p.v. âontbindingâ, waardoor het waarschijnlijk is dat David zelf bij deze woorden eerst heeft gedacht aan Gods uitredding in zijn persoonlijke omstandigheden, zodat hij niet zou omkomen. David is echter later wel gestorven. Het letterlijk âniet zien van ontbindingâ ging voor geen enkel mens, ook niet voor David op. Daarom heeft hij deze profetische psalm ook niet voor zichzelf geschreven, maar voor de Messias, Jezus Christus (zie Hand.2:31; 13:34,37), aan Wie deze woorden wel letterlijk in vervulling gingen. De hÄidÄs (dodenrijk; vertaling van het Hebreeuwse sjeâĆl) moet hier worden gezien als een ander woord voor de dood. Alhoewel hÄidÄs en sjeâĆl een negatieve klank hebben, is een vertaling met âhelâ hier te sterk. Het dodenrijk moet gezien worden als een plaats waar de zielen van ongelovige mensen worden âbewaardâ, in afwachting van het eindoordeel van God (Openb.20:13-15).
Met de slotwoorden van het citaat uit Ps.16:11 wordt een climax bereikt. Al in het OT wordt âwegen van het levenâ verbonden met het eeuwige leven bij God. Spr.15:24 âDe weg van het leven gaat voor de verstandige opwaarts, opdat hij ontwijke het dodenrijk benedenâ. Deze âwegen des levensâ vinden hun vervulling in de opstanding van de Here Jezus Christus en in Zijn verhoging naar de hemel, waar Jezus voor Gods âaangezichtâ (vgl. Hebr.9:24) ten behoeve van de gelovigen pleit en waar Hij heerlijkheid en vreugde (vgl. Hebr.12:2) heeft ontvangen. Deze bijbelverzen geven dus wel degelijk zicht op een leven na dit aardse leven!
Â
Psalm 49:16
Maar mij zal God vrijkopen uit de macht van het dodenrijk, mij zal hij wegnemen. 16 Maar God zal mijn ziel van het geweld des grafs verlossen, want Hij zal mij opnemen. 16 Maar God zal mijn leven verlossen uit de macht van het dodenrijk, want Hij zal mij opnemen.
Â
Deze Psalm hoort thuis in de wijsheidsliteratuur. Het wil een waarheid inprenten die van groot nut kan zijn voor het praktische leven en die in verband staat met het aloude vraagstuk van de voorspoed van hen die God niet dienen. Daarop geeft deze psalm een vrij uniek antwoord, namelijk dat er na de dood onderscheid bestaat tussen hen die God gediend hebben en zij die goddeloos geleefd hebben. Met deze lering hier in het OT is een belangrijke stap gedaan in de richting van de nieuwtestamentische openbaring over het leven na dit leven, zie Luc.16:19-31.
Het keerpunt in de Psalm ligt in vers 16. Duidelijk wordt hier uitgesproken van een verschil in situatie na de dood voor hen die God hebben liefgehad en zij die op zichzelf vertrouwen (vs. 14). De dichter zegt: God zal mijn leven verlossen: in het Hebr. staat hier âmijn zielâ ofwel mijn persoon, dat wil zeggen: mijzelf! Het is hier te begrijpen als: Hij zal mij aan de macht van het dodenrijk ontrukken, vgl. Ps. 74:23. Het dodenrijk grenst in het OT aan de hel en gaat er in sommige Bijbelplaatsen zelfs in over (sjeool). Hier komt ook het thema van angst voor de dood en het vertrouwen in God voor het leven na dit leven terug (zie vers 6). Dit is de les voor ons erin: God is een rechtvaardige rechter en Hij bewijst dat door de dood heen. De oprechte gelovige blijft bestaan omdat hij op God vertrouwt en zo inzicht heeft in zaken van dood en leven.
Psalm 73:23-28 (vgl. Rom.8:31-39)
Maar nu weet ik mij altijd bij u, u houdt mij aan de hand 23 Ik zal dan geduriglijk bij U zijn; Gij hebt mijn rechterhand gevat; 23 Nochtans zal ik bestendig bij U zijn, Gij hebt mijn rechterhand gevat;Â
Â
en leidt mij volgens uw plan. Dan neemt u mij weg, met eer bekleed. 24 Gij zult mij leiden door Uw raad; en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen. 24 Gij zult mij leiden door uw raad, en daarna mij in heerlijkheid opnemen.Â
Â
Wie buiten u heb ik in de hemel? Naast u wens ik geen ander op aarde. 25 Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde! 25 Wie heb ik (nevens U) in de hemel? Nevens U begeer ik niets op aarde;
Â
Al bezwijkt mijn hart en vergaat mijn lichaam, de rots van mijn bestaan, al wat ik heb, is God, nu en altijd. 26 Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten, en mijn Deel in eeuwigheid. 26 al zou mijn vlees en mijn hart bezwijken, mijns harten rots en mijn erfdeel is God voor eeuwig.Â
Â
Wie ver van u blijven, komen om, wie u ontrouw zijn, verdelgt u. 27 Want ziet, die verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit, al wie van U afhoereert. 27 Want zie, wie verre van U zijn, gaan te gronde, Gij verdelgt al wie overspelig U verlaat,
Â
Bij God te zijn is mijn enig verlangen, mijn toevlucht vind ik bij God, de HEER. Van al uw daden zal ik verhalen. 28 Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen; ik zet mijn betrouwen op den Heere HEERE, om al Uw werken te vertellen. 28 maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te zijn, de Here HERE heb ik tot mijn toevlucht gesteld,
en ik wil al uw werken vertellen.Â
Deze Psalm behandelt dezelfde vragen als Psalm 37 en 49 en ook het boek Job, namelijk dat van de rechtvaardigheid van Gods bestuur. Hoe is het mogelijk dat zoveel mensen die zonder God willen leven zo voorspoedig zijn, en dat de gelovige mensen soms zo moeten lijden? Is dat wel te rijmen met de rechtvaardigheid van God, si dat wel ârechtâ? Deze Psalm behoort tot de aangrijpendste stukken tekst uit het OT.
Hoe vertwijfeld de dichter hier de vragen ook stelt, hij moet ook toegeven dat God hem hoe dan ook altijd heeft gesteund en geholpen (vs. 16). Achter alle opgesomde vragen en moeiten weet hij dat God regeert en daaraan vertrouwt de dichter Asaf zich gelovig toe. Dan volgt een opmerkelijke en in het OT zeldzame gedachte (zie hierboven), namelijk dat de dichter verwacht dat er een leven is na de dood en dat Hij daar van Gods heerlijkheid mag genieten. Dit brengt hem tot de geweldige uitspraak dat âde hemel zonder God waardeloos zou zijnâ (vs. 25a). Niets in de hemel haalt in waarde bij God en de hemel is waardevol omdat God er is.
Als het hier inderdaad over het leven na de dood handelt, blikt het OT hier over graf en dood heen in een zaligheid die de gelovigen als een erfdeel staat te wachten. God is daar en dan een bron van zaligheid, van onvermengd geluk, en wel voor hen die in het noodweer van het leven zich tot de Here wendden. God en zijn nabijheid gaan hemel en aarde te boven. Dan zijn het einde van vlees en hart (het lichamelijke leven) nog niet het einde, want God is de vastheid van het leven voor de gelovige en Hij heeft ons een aandeel gegeven aan het leven in de eeuwigheid, de werkelijkheid van de Here zelf. De nabijheid van God is het werkelijk goede en durende leven.
Prediker 12:7
Wanneer het stof terugkeert naar de aarde, weer wordt zoals het was, wanneer de adem van het leven weer naar God gaat, die het leven heeft gegeven. 7 En dat het stof wederom tot aarde keert, als het geweest is; en de geest weder tot God keert, Die hem gegeven heeft. 7 en het stof wederkeert tot de aarde, zoals het geweest is, en de geest wederkeert tot God, die hem geschonken heeft.
De wijsheidsspreuken van Prediker 11 en 12 zijn een vermaning om niet bij de pakken neer te zitten als het leven tegen zit. Wat er te doen valt moet met durf en moet worden opgepakt en gedaan, zeker ook met de nodige voorzichtigheid. Het is een oproep om in het leven vertrouwend voort te gaan, van de morgen tot de avond, van de jeugd tot in de ouderdom. Tot het moment dat de ziel op het punt staat het lichaam te verlaten en de gelovige ingaat in zijn of haar eeuwige bestemming. Beeldend wordt het sterven beschreven als het zilveren koord dat wordt losgemaakt en de gouden lamp die verbroken wordt: losmaking van het aardse leven. De edele metalen die hier genoemd worden geven de hoge waardering aan van het aardse leven!De voorstelling van zaken is hier zo dat een gouden lamp lichtstralend (beeld van het leven) hangt aan een zilveren koord. Onzichtbare vingers maken het koord los en plotseling stort de lamp omlaag zodat deze breekt en de lichtvlam uitdooft. Wat een schitterende verbeelding en verwoording over het intreden van de dood. Direct hierop volgt een tweede beeld van het sterven: de bron waar regelmatig uit geput werd, kan plotseling geen water meer leveren. Het rad, dat dienst deed om de kruik waarmee het water opgehaald werd neer te laten is vermolmd en breekt. De aarden kruik ligt verbrijzeld naast de put. Prachtige beeldtaal, beeldspraak waarin de ernst en het geheimenis van het sterven wordt aangeduid. Het onstoffelijke leven, soms geest of ziel genoemd gaat een andere weg dan het lichaam, namelijk: het keert terug naar God die ooit geest en lichaam met elkaar verbond tot die ene unieke persoon die jij bent!
Het zijn hier woorden van terugblik en uitzicht. Het leven mag geleefd en genoten worden; dat is het deel dat God aan de mens schenkt. Maar altijd is daar de dood aan de einder van het menselijke leven. Er is een âlaatste grensâ op aarde. Â In het Nieuwe Testament blijkt dat het niemand minder dan Gods eigen Zoon is, die de mens het Evangelie verkondigt dat over die grens heen reikt, als Jezus zegt: âIk ben de opstanding en het leven; wie in mij gelooft, zal leven, ook als is hij gestorvenâ(Joh.11:25).
Â
Het Nieuwe Testament
Bij deze bijbelverzen geef ik direct na de versaanduiding de uitleg zoals wij die in het Commentaar van de Studiebijbel (SBNT) verwoord hebben.
MattheĂŒs 10:28
En weest niet bevreesd voor hen, die wĂšl het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden; weest veeleer bevreesd voor Hem, die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel.
Hier komt Jezus terug op de vervolgingen vanwege het geloof in Hem en geeft opnieuw, voor de tweede maal (vgl. vs.26), een reden waarom de discipelen niet hoeven te vrezen. Hij zegt dat de vervolgers slechts het lichaam kunnen doden, maar niet het leven, de ziel, de innerlijke mens. Veeleer moeten zij God vrezen, die zowel ziel als lichaam kan veroordelen tot de eeuwige straf, de gehenna (Marc.9:45,47; Jac.4:12). apolesai moet hier eerder verstaan worden in de zin van veroordelen dan van vernietigen (vgl. Luc.12:5, embalein = werpen in). De gehenna is de âpoel des vuursâ, de plaats waartoe alle ongelovigen veroordeeld worden bij het laatste oordeel (Openb.20:14-15).
MattheĂŒs 22:32 (vgl. Marc.12:18-27; zie ook hierboven bij Exodus 3:6)
Ik ben de God van Abraham, en de God van Isaak, en de God van JakobâŠ
Ten tijde dat God sprak âIk ben de God van …â, waren Abraham, Isaak en Jakob al enkele honderden jaren gestorven. Hier zien we duidelijk dat Hij niet een God is van doden, maar van levenden, want voor Hem leven zij allen (Luc.20:38), ook al zijn ze voor het oog van de wereld gestorven. Daarom zal God de gelovigen opwekken uit de dood, omdat Hij Zich aan Zijn belofte zal houden, dat Hij hun God Ăs.
Lucas 23:42,43
En hij zeide: Jezus, gedenk mijner, wanneer Gij in uw Koninkrijk komt. 43 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.Â
Met de woorden in dit vers richt de misdadiger aan het kruis zich tot Jezus. Als stervende vraagt hij of Jezus hem na hun dood wil gedenken. Dit verzoek (aan de Here gesteld) herinnert aan Ps.106:4 en wordt vaak aangetroffen op joodse grafinscripties. Met de woorden âwanneer Gij in uw Koninkrijk komtâ geeft deze misdadiger niet alleen uiting aan zijn geloof dat Jezus wel degelijk Koning is (vgl. vs.23,37,38), maar ook dat Jezus na Zijn dood Zijn Koningschap verder zal gaan uitoefenen (vgl. Matt.20:21 en Joh.18:36). Hij belijdt dat Jezusâ Koninkrijk zich uitstrekt tot over de gren zen van de dood. Zijn verzoek âgedenk mijâ houdt dan ook een bescheiden bede om genade in, dat hem vergeving geschonken mag worden zodat hij door Jezusâ koninklijke macht toch nog een plaats mag krijgen in Zijn Koninkrijk, wat volgens de joden zou aanbreken met de opstanding der doden. De aanspreektitel âHeerâ komt weliswaar niet in alle handschriften voor, maar geeft nogmaals uitdrukking aan het geloof van deze man in Jezus als Iemand die hem heil kan geven. Tezamen met de belijdenis van het vorige vers wordt op deze wijze de wonderlijke bekering van deze gekruisigde misdadiger getekend.
Het antwoord van de Here Jezus aan de bekeerde misdadiger is bijzonder en zal heel bemoedigend voor hem geweest zijn. Het is het tweede kruiswoord van Jezus dat Lucas weergeeft. Jezus begint met âvoorwaarâ, dat de waarheid en de zekerheid van Zijn belofte op krachtige wijze benadrukt. Als antwoord op het âwanneer Gij … komtâ van de misdadiger (vs.42) stelt Hij dat dit âvandaagâ zal gebeuren. Nog op deze dag, de dag van hun kruisiging, zal het verzoek van de misdadiger ingewilligd worden, zal hem door de Here gratie verleend worden. Hij zal samen met Jezus delen in de zegeningen van het verblijven âin het paradijsâ. De uitdrukking âhet paradijsâ doet denken aan Gen. 2:8vv. en duidt op een plaats van harmonie en vrede. Het werd later een aanduiding voor de tijdelijke rustplaats, waar de zielen van de gestorven gelovigen wachten op de opstanding der doden (SBNT IV, 2,1118-1165).
Johannes 11:25,26
Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven, 26 en een ieder, die leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven; gelooft gij dat?Â
Jezus laat Zich aan Marta kennen als de opstanding en het leven. Marta zocht de opstanding in de toekomst (vs.24), maar Jezus roept haar terug naar het heden. Hoewel Jezus zeker geen afbreuk wil doen aan de gedachte van het leven in de toekomende eeuw en de opstanding op de jongste dag (vgl. bv. Jes.26:19; Dan.12:2), wil Hij de aandacht vestigen op het leven van dĂ©ze eeuw. Ook nĂș kunnen mensen het eeuwige leven genieten, zoals in het OT mensen genoten van de omgang met God tijdens hun aardse bestaan (vgl. bv. Deut.30:15-20; Ps.16:11; 36:9). Jezus is nĂș de opstanding en het leven. De toekomst is nĂș. Jezus is de opstanding. Door Zijn lijden en sterven heen zou Hij tot de opstanding komen. Hij heeft de opstanding tot stand gebracht. Omdat Hij is opgestaan, mogen met Hem ook Zijn volgelingen opstaan. Zijn opstanding had zoveel kracht, dat Christus Zichzelf âde opstandingâ mag noemen (vgl. 1 Cor.15; Fil.3:10,11). Jezus is ook het leven. De bron van alle leven is God, maar Hij heeft ook de Zoon gegeven leven te hebben in Zichzelf (Joh.5:26). Jezus is het levende brood (Joh.6:51) en het levende water (Joh.4:10), ja zelfs het leven in absolute zin (Joh.11:25; 14:6). Opstanding en leven hebben hun grond in Jezus en ze worden gegeven door Jezus. De reden voor het feit dat Jezus Zichzelf âde opstanding en het levenâ noemt en niet âhet leven en de opstandingâ, moeten we daarin zoeken, dat de opstanding van Christus de weg gebaand heeft naar het leven. Door Zijn opstanding werd de dood verslagen. Christus werd door Zijn opstanding weer de Levende (vgl. Luc.24:5,6). Zo mogen ook de Zijnen in Hem, door Zijn opstanding, het leven ontvangen (Ef.2:5; 5:8). Het is daarom van beslissende betekenis om door het geloof aan Christus verbonden te zijn. Slechts door Hem kunnen we het eeuwige leven ontvangen. Maar wanneer een christen eenmaal aan Christus verbonden is, kan niets die band meer verbreken (Joh 5:24,29). Zelfs al worden we door de lichamelijke dood uit dit aardse leven weggenomen, in Christus is het eeuwige leven voor altijd ons deel, vanaf heden (vgl. bv. Joh.3:15,36a; 5:24; 6:40,47; 17:3). Wie nu al eeuwig leven heeft, zal op de jongste dag opgewekt worden uit de lichamelijke dood (Joh.6:40).
Jezus zet hier de gedachte uit het vorige vers voort en verdiept deze. Het duratieve aspect van de werkwoordsvormen (âlevendâ en âgelovendâ) brengt tot uitdrukking dat het om een leven in geloof, om duurzaam geloven gaat. De relatie van het leven en het geloof wordt dus nadrukkelijker aan de orde gesteld. Het leven dat Jezus op het oog heeft, dat Hij tot stand brengt en dat Hij Zelf Ăs, kan slechts beleefd worden in geloof. Het gaat er niet om dat we ons iets kunnen voorstellen bij âlevenâ, maar dat we geloven, d.w.z. ons vertrouwen stellen op Jezus Christus en wat Hij zegt. Of, zoalsPaulus het zegt, ervan overtuigd zijn dat âChristusâ ons leven is (Fil.1:21). Hoewel een gelovige de lichamelijke dood zal sterven, zal zijn leven in Christus geen einde kennen (vgl. comm. vs.25). Vgl. ook Joh.8:51; Rom.6:8-11. Dat dit geen algemene waarheden zijn, blijkt duidelijk uit de vraag die Jezus aan Marta stelt. Hij vraagt naar haar persoonlijke geloof in Zijn woorden, d.w.z. in Hem.
Â
Handelingen 14:22
âŠom de zielen der discipelen te versterken en hen te vermanen om te blijven bij het geloof, en dat wij door vele verdrukkingen het Koninkrijk Gods moeten binnengaan.
Deze reis van de apostelen (vs.21) heeft tot doel om de jonge gelovigen te bemoedigen en hen aan te sporen vast te houden wat zij in Christus verkregen hebben; ook onder moeilijke omstandigheden waarmee zij, na het vertrek van de apostelen, te maken zullen krijgen. para-kaleĆ (vermanen) betekent ook vertroosten en bemoedigen. De apostelen keren terug om de gelovigen een hart onder de riem te steken, want ze moeten blijven (vgl. 11:23; 13:43) in of bij het geloof in de Here Jezus. âBlijven bijâ betekent hier: niet loslaten, niet verslappen. De jonge gelovigen moeten ook weten dat verdrukkingen en vervolgingen (vgl. 7:10; 11:19; 20:23) niet alleen aan het apostelschap verbonden zijn, maar ook bij het christen zijn behoren, ook al worden deze verdrukkingen niet altijd en overal op dezelfde wijze ervaren (vgl. 2 Tim.3:12). dia (door) wil zeggen: er door heen. âWijâ is niet specifiekPaulus en Barnabas, maar betekent âwij die gelovenâ. âHet is nodigâ geeft hier niet alleen de feitelijke situatie aan, maar betekent ook een âmoetenâ van Godswege. Verdrukkingen passen in Gods plan (vgl. 1 Thess.3:3; 2 Thess.1:5; 1 Petr.1:6,7; 2:19; 3:14,17; 4:19). Met het Koninkrijk van God (zie comm. 1:3,6, vgl. 8:12; 19:8; 20:25; 28:23,31) wordt hier vooral de toekomstige volle openbaring ervan bedoeld bij de wederkomst van de Heer. Aan de komst van dat Koninkrijk zullen vervolgingen voor de gelovigen voorafgaan (vgl. Matt.24:9,21vv.; Luc.21:12vv.). Zie voor de uitdrukking: het Koninkrijk ingaan Matt.5:20; 7:21; 18:3; Luc.18:24,25.
Romeinen 14:7,8
Want niemand onzer leeft voor zichzelf, en niemand sterft voor zichzelf;Â 8 want als wij leven, het is voor de Here, en als wij sterven, het is voor de Here. Hetzij wij dan leven, hetzij wij sterven, wij zijn des Heren.Â
Dat gelovigen een bepaalde dag wel of niet in acht nemen âvoor de Hereâ of bepaald voedsel wel of niet eten âvoor de Hereâ, wordt door de apostel teruggevoerd op een algemene waarheid. Voor alle gelovigen (âvan onsâ betreft de gelovigen) geldt: âNiemand van ons leeft voor zichzelf en niemand sterft voor zichzelf.â Daarmee verwijstPaulus naar vers 4, waar de gelovigen als huisknechten van de Here worden gekenschetst (vgl. vs.18). Het leven van de gelovigen staat dus in de dienst van God (6:13,22). De uitdrukking âvoor zichzelf levenâ heeft ook in het Grieks de betekenis âzelfzuchtig leven, gericht op het eigen belangâ (zie ook comm. 2Cor.5:15). De gelovige sterft ook niet âvoor zichzelfâ, want met het sterven houdt de eigendomsrelatie tussen de Here en de gelovige niet op (vs.9). In bijzondere gevallen kan zelfs gezegd worden dat een gelovige âvoor de Hereâ als martelaar sterft (vgl. 8:36), maar dat heeftPaulus hier niet op het oog.
Wat in het vorige vers negatief werd gesteld (wij leven en sterven niet voor onszelf), wordt nu vanuit de positieve kant belicht: âwant hetzij wij leven, leven wij voor de Here en hetzij wij sterven, sterven wij voor de Hereâ. De slotwoorden van dit vers maken nogmaals duidelijk waar het bij de uitdrukking âvoor de Hereâ precies om gaat: âwij zijn van de Hereâ (vgl. 1Cor.3:23). De gelovigen leven en sterven âvoor de Hereâ, omdat ze Zijn eigendom zijn en blijvend met Hem zijn verbonden (vgl. 1Thess.5:10).
2Corinthiers 5:1-10
Want wij weten, dat, indien de aardse tent, waarin wij wonen, wordt afgebroken, wij een gebouw van God hebben, in de hemelen, niet met handen gemaakt, een eeuwig huis. 2 Want hierom zuchten wij: wij haken ernaar met onze woonstede uit de hemel overkleed te worden, 3 als wij maar bekleed, en niet naakt, zullen bevonden worden. 4 Want wij, die nog in een tent wonen, zuchten bezwaard, omdat wij niet ontkleed, doch overkleed willen worden, opdat het sterfelijke door het leven worde verslonden. 5 God is het, die ons juist dĂĄĂĄrtoe bereid heeft en die ons de Geest tot onderpand gegeven heeft. 6 Daarom zijn wij te allen tijde vol goede moed, ook al weten wij, dat wij, zolang wij in het lichaam ons verblijf hebben, ver van de Here in den vreemde zijn 7 â want wij wandelen in geloof, niet in aanschouwen â 8 maar wij zijn vol goede moed en wij begeren te meer ons verblijf in het lichaam te verlaten en bij de Here onze intrek te nemen. 9 Daarom stellen wij er een eer in, hetzij thuis, hetzij in den vreemde, Hem welgevallig te zijn. 10 Want wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus openbaar worden, opdat een ieder wegdrage wat hij in zijn lichaam verricht heeft, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad.Â
Â
Het begin van dit hoofdstuk markeert geen overgang in het betoog.Paulus gaat gewoon verder met zijn uitleg over âde dingen die niet gezien wordenâ welke âeeuwigâ zijn (4:18). De woorden âwij wetenâ geven hier opnieuw (4:14)Paulusâ zekerheid aan, maar kunnen er tevens op wijzen dat hij dit onderwerp bij zijn gangbare onderwijsal vaker had behandeld (vgl. 1Cor.15:35vv.). De huidige bestaanswijze in een kwetsbaar, menselijk lichaam (vgl. 4:11) beschrijft hij als âons aardse huis van de tentâ, d.w.z. âonze zich op de aarde bevindende tentbehuizing, tenthuisâ (vgl. Jes.38:12; 2Petr.1:13,14). De woorden âvan de tentâ geven daarbij al aan dat het om een tijdelijke behuizing gaat, die instort als de pinnen (door verdrukking, lijden en dood) worden losgemaakt. De woorden âindienâ deze âwordt afgebrokenâ wijzen hier op het einde van ons huidige bestaan door hetzij de dood, hetzij de wederkomst van Christus.Paulus weet âdat wij (dan) een gebouw uit God hebben, een huis, niet met (mensen-)handen gemaakt, eeuwig, in de hemelenâ. Met deze woorden schildert hij de toekomstige, hemelse bestaanswijze in een nieuw, verheerlijkt lichaam. Deze bestaanswijze is stabiel en duurzaam (âgebouwâ, âhuisâ, âeeuwigâ tegenover âtentâ) en van een geweldige heerlijkheid en kwaliteit (âuit Godâ, âniet met handen gemaaktâ, âin de hemelenâ tegenover âzich op de aarde bevindend, aardsâ).Paulus spreekt hier niet over hemelse woonplaatsen (vgl. Joh.14:2), maar hij vergelijkt de hemelse bestaanswijze met een huis. De tegenwoordige tijd âwij hebbenâ wijst op de zekerheid dat dit nieuwe bestaan gereed ligt op het moment dat het oude, aardse zal worden afgebroken.
De woorden en toutĆi, aan het begin van dit vers, zullen we gezien de parallellie met vs.4 niet moeten vertalen met âhieromâ (vgl. NBG), maar met âin dezeâ, nl. âin deze (tent)â, dat wil zeggen âin dit lichaamâ (vgl. GNB). De strekking van dit vers komt overeen met die van Rom.8:23 (âzuchten … in de verwachting van de aanneming tot zonen: de verlossing van ons lichaamâ). Het bestaan in het huidige, aardse lichaam houdt een voortdurende moeite in, niet alleen vanwege de beperkingen, de druk en de vervolgingen die daarin voorkomen, maar vooral vanwege het verlangen naar het volmaakte, het verheerlijkte lichaam. Voortbordurend op de beeldspraak uit vs.1 verlangtPaulus naar âeen behuizing of woning afkomstig uit de hemelâ. Deze woning bestaat uit het verheerlijkte lichaam dat de gelovigen âuit de hemelâ zullen ontvangen. De verwoording geeft aan dat hij hier niet spreekt over het leven Ăn de hemel, maar het uĂt de hemel ontvangen van een nieuwe behuizing, d.w.z. een nieuw lichaam. Daarnaast gebruiktPaulus een nieuwe beeldspraak, nl. âzich overkledenâ. Zoals men over zijn reeds aanwezige kleding een overjas kan aantrekken, zo zal de hemelse bestaanswijze de aardse overtrekken, en wel zodanig dat deze de aardse geheel vervangt (vgl. vs.4; 1Cor.15:53).
Vers 3 kan men het beste opvatten als een motivering van het verlangen uit het vorige vers. Het Griekse ei ge moet eerder redengevend (daar immers) dan conditioneel (indien althans) vertaald worden. Wel spreektPaulus met deze woorden een zekere voorwaarde uit, maar dan wel Ă©Ă©n die zeker vervuld zal worden. Je zou de woorden als volgt kunnen weergeven: âvoor zover het juist is, dat …âPaulus zegt hier dus dat alleen wanneer de bekleding met de woning uit de hemel plaatsvindt, wij niet naakt bevonden zullen worden. Met de bekleding uit de hemel refereert hij aan het verheerlijkte lichaam dat de gelovigen in de toekomst zullen ontvangen (vgl. comm vs.1,2; 1Cor.15:35). Het is tevens een waarschuwing aan het adres van de Grieks georiĂ«nteerde dwaalleraars in Korinthe, die niets van een toekomstig opstandingslichaam wilden weten, maar slechts geloofden in een vereniging van de naakte ziel met God. âNaaktâ betekent in het denken van de Griekse filosofie de naakte ziel, d.w.z. de ziel zonder lichaam. AlsPaulus het in deze zin heeft opgevat, is niet duidelijk wat hij hiermee heeft willen zeggen. Het ânaaktâ moet in zijn mond dan ook eerder worden opgevat in de bijbelse zin van âzonder bruiloftskleedâ (Matt. 22:11), naakt in de zin van in het bevlekte, natuurlijke kleed van zonde en schaamte (vgl. Ezech.16:37,39).
In dit vers (4) legtPaulus uit waarom hij zucht en waardoor zijn zuchten nog wordt verergerd. âWij, die in de tent zijn, zuchtenâ staat parallel aan âin deze (ten) zuchten wijâ (vs.2). âDe tentâ is in dit verband de reeds in vs.1 genoemde tentbehuizing, welke een beeld is voor het huidige, menselijke lichaam. Reeds in vs.2 blijkt dat het zuchten geen uiting is van wanhoop of ontevredenheid, maar een uiting van verlangen naar de toekomstige verheerlijking. WĂ©l wordt hetPaulus en de overige gelovigen moeilijker gemaakt; wij worden bezwaard, aangezien wij ons niet willen ontkleden, maar overkleed willen worden. Het zuchten wordt dus niet alleen veroorzaakt door het verlangen naar een verheerlijkt lichaam, maar het wordt versterkt door de kwetsbaarheid, de aanvechtingen en het met de dood bedreigd worden in het huidige lichaam.Paulusâ verlangen is om âzich te overkleden (comm. vs.2), opdat het sterfelijke door het leven wordt verslondenâ (vgl. 1Cor.15:53,54). Het âsterfelijkeâ is het sterfelijke, menselijke lichaam; het âlevenâ is de nieuwe, verheerlijkte bestaanswijze, het verheerlijkte lichaam, dat onsterfelijk en onvergankelijk is en waarin pas ten volle sprake is van âlevenâ, eeuwig leven. Als tegenstelling tot het âoverkleed wordenâ met een verheerlijkt lichaam spreektPaulus over âontkleed wordenâ, waarmee hij niet (in Griekse zin) een toestand van onlichamelijkheid bedoelt, maar een missen van de heerlijkheid Gods, een overgegeven zijn aan dood en verderf (zie ook comm. vs.3). Degenen die nog leven bij de komst van Christus, behoeven niet eerst door de ervaring van het sterven te gaan. Hun oude lichaam âwordt verzwolgenâ door het nieuwe; het wordt in Ă©Ă©n moment veranderd, vernieuwd en verheerlijkt (1Cor.15:51,52; Fil.3:21).
De verwachting om overkleed te worden met een verheerlijkt lichaam is niet ongegrond. God Zelf garandeert die verandering en heeft de gelovigen als onderpand daarvan nu reeds de Heilige Geest geschonken (vs.5). âDegene die ons tot juist dit (doel) bereid heeft, is God.â De werkwoordsvorm âbewerkt hebbendeâwijst op een bepaald moment in het verleden. We kunnen daarbij denken aan het bewerken van de bekering en de daarop volgende doop, maar zeker ook aan de gave van de Heilige Geest, die hierna (vs.5b) wordt genoemd. Door de Heilige Geest worden de gelovigen voorbereid op de eeuwige heerlijkheid (vgl. 3:6 âde Geest maakt levendâ). De tweede helft van dit vers âdie ons (ook) het onderpand van de Geest gegeven heeftâ is dan ook waarschijnlijk de uitwerking van de eerste vershelft. Ook hier wijst de gebruikte werkwoordsvorm âgegeven hebbendeâop een bepaalde gebeurtenis in het verleden: de vervulling met de Heilige Geest. âHet onderpand van de Geestâ, d.w.z. âhet onderpand dat bestaat uit (de vervulling met) de Geestâ (zie ook 1:22; Ef. 1:13,14; Rom. 8:23), is aan de gelovigen gegeven met het doel, dat zij nu reeds iets van hun heerlijke toekomst zullen ervaren. Zo werkt de Heilige Geest in hun binnenste (zie 4:16), en bewerkt daar het bewustzijn van de aanneming tot zonen, de wil tot levensheiliging, liefde, eenheid en blijdschap (zie ook Rom.8:15,16; 15:30; 1Cor.12:13; Gal.5:22; Ef.4:3,4; 2Thess.2:13), en maakt zich verder kenbaar door allerlei genadegaven en krachten (1Cor.12:7-11; Hebr.6:5 âde krachten van de toekomende eeuwâ). In het begrip arrabĆn (onderpand, aanbetaling, borgsom), dat uit het handelsrecht komt, ligt opgesloten dat deze eerste betaling gevolgd zal worden door de rest van de hoofdsom. Het ervaren van de werkingen van de Heilige Geest nĂș maakt reeds deel uit van de eeuwige heerlijkheid. De gelovigen hebben daarin de zekerheid dat zij in de toekomst ook de volledige heerlijkheid zullen ontvangen.
Het ervaren van de werking van de Heilige Geest als onderpand maakt datPaulus kan zeggen: âAltijd dan vol goede moed zijnde …(vs.6)â De christelijke hoop geldt ondanks de omstandigheden en ervaringen van dit moment. De volgende zinsnede beschrijft deze omstandigheden. âWetende dat terwijl wij inwonend zijn in het lichaam, wij uitwonend zijn ten opzichte van de Here.â De werkwoorden en-dÄmeĆ en ek-dÄmeĆ betekenen resp. âinwonend zijn, thuis zijnâ en âuitwonend zijn, in den vreemde zijnâ. Het van de Heer gescheiden zijn is hier natuurlijk niet absoluut; de Heilige Geest overbrugd juist die afstand en legt een verbinding, hoewel de gelovige God nog niet van aangezicht tot aangezicht ziet (1Cor.13:12) en nog geen deel heeft aan Zijn volle heerlijkheid (vgl. Fil.1:21-23).
De in vs.6 begonnen zin wordt plotseling afgebroken om plaats te maken voor de opmerking van dit vers 7. De gedachtegang wordt dan weer voortgezet bij âmaar wij hebben goede moedâ in vs.8. De gelovigen zijn op dit moment nog uitwonend, verwijderd van de Here (vs.6). âWant wij wandelen door geloofâ, d.w.z. onze levenswandel wordt bepaald door ons geloof in de Here Jezus en door onze verwachting van Zijn komst in heerlijkheid. Onze levenswandel wordt nog niet bepaald âdoor wat zichtbaar isâ. Het zelfstandig naamwoord eidos betekent âverschijningsvorm, uiterlijk, zichtbare gedaanteâ (niet: âaanschouwenâ zoals in SV, NBG, want dit legt teveel nadruk op degene die ziet in plaats van op datgene wat hij ziet, de zichtbare gedaante). Op dit moment is de komende heerlijkheid nog geen zichtbare werkelijkheid (4:18; Rom.8:24,25; 1Cor. 13:12). Alleen door het geloof en door de inwoning van de Heilige Geest krijgen de gelovigen een eerste indruk van deze heerlijkheid. Het âgeloofâ in dit vers richt zich zowel op de persoon van de Here Jezus Christus als op Zijn belofte (de verheerlijking van de gelovigen). De âzichtbare gedaanteâ heeft zowel betrekking op de âverschijningâ van de Here Jezus bij Zijn komst, als op de verheerlijkte âverschijningsvormâ die de gelovigen dan zullen ontvangen (vgl. Fil.3:21; 1Joh.3:2).
Met de woorden âmaar wij zijn vol goede moedâ neemtPaulus de onderbroken gedachtegang van vs.6 hier in vers 8 weer op. De Heilige Geest bemoedigt de gelovigen met een uitzicht op de heerlijke toekomst waartoe God hen heeft bestemd. Het verlangen naar de verwerkelijking van die toekomstige heerlijkheid wordt daardoor steeds groter. Daarom vervolgtPaulus: âen wij verkiezen meer om uitwonend te worden uit het lichaam en inwonend te worden bij de Hereâ.Paulus geeft dus de voorkeur aan het verblijf bij de Here (Fil.1:23) boven het verblijf in het lichaam (vs.6). In dit vers worden dezelfde werkwoorden gebruik als in vs.6, nl. ek-dÄmeĆ (uitwonend zijn) en en-dÄmeĆ (inwonend zijn). De gebruikte werkwoordsvormen wijzen hier op het moment van het âuitwonend wordenâ (het âverhuizenâ) en het âinwonend wordenâ (het âintrekken bijâ). Men kan zich afvragen ofPaulus hier spreekt over het sterven, zoals in Fil.1:21vv., waarbij hij het aardse lichaam zou moeten verlaten en nog zonder verheerlijkt lichaam bij de Here zijn intrek zou moeten nemen, of (zoals vs.4 aangeeft) dat hij hoopt niet te hoeven sterven en juist zijn verlangen richt op een verandering van zijn lichaam bij de wederkomst (vgl. Fil. 3:21). Het woordgebruik âinwonend worden bij de Heerâ doet eerder aan het eerste denken. Zolang het nieuwe, verheerlijkte lichaam er nog niet is, vindt er na het afgebroken worden van het aardse lichaam een inwoning bij de Heer plaats. Hoe dan ook, de Heilige Geest in ons bewerkt een zo groot verlangen naar de Here, dat ook het sterven (vóór de wederkomst) te verkiezen is boven het huidige, bedreigde bestaan (Fil.1:21vv.).
Daaromâ (vs.9), nl. omdat de gelovigen vol goede moed zijn (vs.6,8), daar ze een verheerlijkt lichaam zullen ontvangen (vs.1,2,4; zie comm. vs.5,7), wilPaulus op de dag van de wederkomst âwelbehaaglijk zijnâ voor de Heer. Het is immers belangrijk dat de beoordeling door de Here (vs.10) positief uitvalt. Het werkwoord philo-timeomai (ergens een eer in stellen, ergens zijn eer in zoeken) houdt in dat men zijn best doet om een bepaalde eer te verkrijgen. Het wordt wel gebruikt voor het streven naar een prijsin de sport.Paulus heeft een dergelijke instelling, omdat hem door Christus eer zal worden gegeven (vgl. 1Cor.9:24,25; Fil.3:14; 2Tim.4:7,8), wanneer hij bij het oordeel (vs.10) blijkt âwelbehaaglijk te zijnâ (vgl. Matt.25:21). De toevoeging âhetzij inwonend, hetzij uitwonendâ (zie comm. vs.6) heeft betrekking op de situatie waarinPaulus zich dĂĄn zal bevinden, wanneer de dag van Christus aanbreekt. Hij is dan âhetzij inwonendâ in zijn huidige, aardse lichaam, âhetzij uitwonendâ, d.w.z. hij heeft door de dood zijn sterfelijke lichaam reeds moeten verlaten en bij de Heer zijn intrek genomen (vs.8). Dat deze toevoeging inderdaad alleen maar betrekking kan hebben op zijn situatie (hetzij nog levend, hetzij reeds gestorven) bij de dag van het oordeel, blijkt uit het feit dat men, als men eenmaal gestorven (uitwonend) is, niets meer aan zijn lot kan veranderen. Men kan er alleen nĂș voor zorgen dat men straks, op die dag, welbehaaglijk is. Of men op de dag van de wederkomst nog leeft of reeds is gestorven, maakt wat dat betreft niet meer uit.
Niet zonder reden hechtPaulus er grote waarde aan om welbehaaglijk voor de Here te zijn âwant allen moeten wij openbaar worden voor de rechterstoel van Christusâ (vs.10). In het Grieks staat âallenâ met nadruk vooraan. Alle mensen, de gelovigen inbegrepen, of ze nu bij de wederkomst van de Here Jezus nog leven of reeds zijn gestorven, zullen voor Christus moeten verschijnen om geoordeeld te worden. God heeft zijn oordeel over alle mensen (Rom.14:10) in handen van Christus gelegd (Joh.5:22; Hand.10:42; 17:31; Rom.2:16). Dat het oordeel over de gelovigen eerder plaats zal vinden (vgl. 1Cor.4:5 âde tijd dat de Here komtâ Openb.20:6) dan over de rest van de mensheid (Openb.20:5,11vv.), doet hier niet ter zake. Bij het oordeel zullen zij âzichtbaar wordenâ, d.w.z. hun leven zal aan het licht komen; alles wat zij ooit hebben gedacht en gedaan, heimelijk en in het openbaar, zal zichtbaar worden (Rom.2:16; 1Cor.4:5; Hebr.4:13).Paulus wil daarbij niet voor verrassingen komen te staan (4:2). Christusâ rechtspraak is rechtvaardig; âieder krijgt terug hetgeen door toedoen van het lichaam (is gedaan), naar wat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaadâ (vgl. 11:15). Het werkwoord komizomai (zich verwerven, verkrijgen, (terug)nemen of -krijgen) wordt ook in Ef.6:8 en Col.3:25 gebruikt in verband met het oordeel van de Here. Heeft iemand âdoor toedoen van het lichaamâ, d.w.z. door zijn daden, zijn spreken en zijn denken het goede gedaan, dan zal hij overeenkomstig beloond worden. Heeft iemand het kwade bedreven, dan zal hij overeenkomstig en evenredig bestraft worden. Let verder op de waarde die wordt toegekend aan het huidige lichaam. Wat men daarmee en daarin doet, laat God niet onverschillig (1Cor.6:13-20). We proeven hier duidelijk een waarschuwing tegen het gnostische denken, dat in veel gevallen onverschillig staat ten opzichte van wat men met zijn lichaam doet.
Fil.1:20-26
Het is mijn stellige hoop en verwachting dat ik mij nergens voor zal hoeven te schamen, maar dat Christus bij alles wat mij overkomt in alle openheid geëerd zal worden, of ik nu in leven blijf of moet sterven. 21 Want voor mij is leven Christus en sterven winst. 22 Als ik blijf leven, kan ik vruchtbaar werk doen, maar toch weet ik niet wat ik moet kiezen. 23 Ik word naar twee kanten getrokken: enerzijds verlang ik ernaar te sterven en bij Christus te zijn, want dat is het allerbeste; 24 anderzijds is het omwille van u beter dat ik blijf leven. 25 Omdat ik hiervan overtuigd ben, weet ik dat ik inderdaad voor u behouden zal blijven, zodat uw geloof groter en vreugdevoller wordt. 26 Wanneer ik bij u terugkeer, hebt u des te meer reden om u op Christus Jezus te laten voorstaan.
De overtuiging vanPaulus aangaande de uiteindelijke redding (vs.19) is in overeenstemming met de goede hoop van de apostel. Hij noemt het âeen sterk verlangenâ (vgl. Rom.8:19) en dat wordt aangevuld met hoop; niet een vage onzekerheid, maar een stellige verwachting, vgl. Rom.8:24; Hebr.11:1).Paulus heeft het verlangen en de hoop, dat hij zich tijdens het proces in geen enkel opzicht zal schamen voor Christus, vgl. Rom.1:16; 2 Tim.1:8). Vrijmoedigheid, openheid is niet alleen een houding, maar ook een recht en gelegenheid om in het openbaar te spreken (vgl. Ef.3:12; 1 Tim.3:13). Deze vrijmoedigheid wordt geschonken door de Heilige Geest (vgl. Hand.4:31). âZoals altijdâ betekent datPaulus als apostel overal en altijd Christus openlijk verkondigde (vgl. Hand.9:20,28,29). âIn mijn lichaamâ is hier een aanduiding voor het aardse, lichamelijke bestaan (vgl. 2 Cor.5:10).Paulus heeft Christus grootgemaakt door het Evangelie, waarin Jezus Christus centraal staat, te verkondigen. âHetzij door (het) levenâ betekent datPaulus, wanneer hij zal worden vrijgesproken, Christus ook verder met woord en daad zal verkondigen. âHetzij door (de) doodâ heeft betrekking op het martelaarschap. Het martelaarschap wordt in het NT gezien als een speciale manier om God te verheerlijken (vgl. 2:17; Joh.21:19; 2 Tim.4:6). Deze laatste consequentie van zijn apostelschap heeftPaulus ten volle beseft en hij was bereid zijn leven te geven (vgl. 2:17), ook al vertrouwde hij erop spoedig vrij te komen om de Filippenzen te kunnen bezoeken (vgl. 2:24-26).
Het doel waarvoorPaulus zou willen leven en sterven is, dat Christus verheerlijkt wordt (vs.20, vgl. 2 Cor.4:7-15). Nu legt hij verder uit wat het leven en wat het sterven voor hem persoonlijk betekent en inhoudt. Met âvoor mijâ geeftPaulus deze zin het karakter van een heel persoonlijke geloofsbelijdenis. âHet leven is voor mij Christusâ zegt aan de ene kant, datPaulus zijn leven reeds lang aan Christus heeft weggegeven (vgl. Gal.2:20 âniet meer ik, maar Christus leeft in mijâ), anderzijds, datPaulusâ leven geheel en al door het werk van âChristusâ (vgl. vs.22) is gevuld. to apothanein (het sterven) is een aoristusvorm, die het moment van sterven en niet het dood zijn aanduidt.Paulus spreekt dus in dit vers niet in de eerste plaats over de winst die er ligt in het âzijn met Christusâ (vs.23), maar over de winst van het martelaarschap. Van dit martelaarschap zou een geweldig getuigenis uitgaan; dat is de belangrijkste winst. Vervolgens betekent het sterven ook âzijn met Christusâ en uitrusten na een uiterst zware opdracht.
De stijl van dit vers is onvolkomen, omdatPaulus het voordeel van het sterven nog niet heeft genoemd. Dit wijst op een bepaalde emotie. Het âleven in (het) vleesâ betekent hier niet het leven in zonde (zoals in Rom.7:5; 8:12,13), maar gewoon het leven in een sterfelijk lichaam. Dóórleven op aarde houdt voorPaulus het dóórgaan met een vruchtbare bediening in. ergon (werk) is hier een aanduiding voor alle werkzaamheden in de verkondiging van het Evangelie (2:30; 1 Cor.15:38; 16:10).Paulus kan natuurlijk niet âkiezenâ, want er wordt in het proces over hem beslist; uiteindelijk is God Degene, diePaulusâ levenslot in handen heeft en bepaalt wat gaat gebeuren. WaaraanPaulus zelf de voorkeur geeft, maakt hij de Filippenzen niet bekend.
Met âik word vastgehoudenâ geeftPaulus aan, dat er van twee kanten aan hem getrokken wordt, dat hij van twee kanten onder druk gezet wordt. Bij ek tĆn duo (uit de twee) gaat het om de beide in vs.21 genoemde mogelijkheden: leven of sterven. Ook al zegtPaulus zijn persoonlijke voorkeur niet te willen bekend maken (vs.22), nu blijkt dat hij wel een persoonlijke âbegeerteâ heeft, maar dat deze geheel ondergeschikt is aan Gods wil. Het begrip begeerte wordt in het NT vaak negatief gebruikt (vgl. Gal.5:16,24), maar heeft hier een positieve klank (vgl. 1 Tim.3:1). Immers, alle aandacht is gericht op de volledige verlossing van de gehele mens op de dag van de Heer (vgl. 3:21; Rom.8:23; 1 Cor.15:54; 1 Thess.5:23). Het sterven wordt hier weergegeven met ana-lusai, lett. het âlosmakenâ van de touwen van een tent (vgl. 2 Cor.5:1-4). Meestal spreektPaulus over een lichamelijke opstanding van de doden bij de wederkomst van Christus (vgl. 1 Cor.15:52; 1 Thess.4:15,16). Nu wordt duidelijk, dat die doden die in het geloof gestorven zijn, voordat het zover is, toch âmet Christusâ zijn. M.a.w. de gemeenschap met Christus wordt door de dood niet verbroken of onderbroken (zie Openb.6:9-11).Paulus zelf zou het allerliefst âheengaanâ om âmet Christus te zijnâ (vgl. 2 Cor.5:8).
Tegenover het âverreweg het besteâ uit vs.23 staat het ânoodzakelijkerâ van dit vers.Paulus maakt zijn persoonlijk verlangen ondergeschikt aan dat wat God ânoodzakelijkerâ vindt. De reden van dit ânoodzakelijkerâ is âterwille van jullieâ, waarmeePaulus niet alleen de Filippenzen op het oog heeft, maar alle gelovigen, waarvoor hij een bediening heeft.Paulus heeft bv. van Godswege de noodzakelijke opdracht om de opkomende dwaalleer te bestrijden (hfst.3). Blijven in het vleesâ duidt evenals âleven in het vleesâ (vs.22) op het gewone leven op aarde.
In de overtuiging dat God het noodzakelijker vindt, dat hij in leven blijft terwille van de gelovigen, âweetâPaulus nu ook, dat het proces positief zal aflopen. menĆ (ik zal blijven) heeft de betekenis âin leven blijvenâ (vgl. vs.24).Paulus versterkt dit werkwoord nog eens tot sum-para-menĆ (lett. samen voor (u) blijven; ter ondersteuning blijven), waarmee hij duidelijk maakt, dat hij in de toekomst een intensief contact met de Filippenzen zal hebben om hen te ondersteunen. eis (naar, tot) geeft het doel aan van dit contact, nl. de âvoortgang en vreugde van het geloofâ. Met âvoortgangâ, vgl. 1:12: bevordering, wordt hier niet de uitbreiding van het aantal gelovigen bedoeld, maar de geestelijke groei van de Filippenzen, die gepaard hoort te gaan met vreugde. Deze âvreugde van het geloofâ (vgl. 3:1; 4:4) is de blijdschap die de gelovige kan ontvangen, wanneer hij zich werkelijk richt op de Here en niet op de omstandigheden. Dit is een van de belangrijkste themaâs van deze brief.
Roem is datgene waarop men roemt of trots is. De Filippenzen zouden inPaulus een reden tot roemen hebben, wanneer hij bij hen zou komen. Dat wil echter niet zeggen, dat de FilippenzenPaulus zouden bejubelen; nee, âin Christusâ geeft aan, dat alle roem en eerbetoon bestemd is voor Jezus Christus (vgl. 3:3: die in Christus Jezus roemen, zie ook Gal.1:24: zij verheerlijkten God in mij). OfPaulus de Filippenzen opnieuw heeft kunnen bezoeken, kunnen we niet met zekerheid nagaan. Mocht de brief aan de Filippenzen vanuit Efeze zijn geschreven, dan kunnen we deze vraag bevestigend beantwoorden.
1 Thessalonicenzen 4:13-18
Broeders en zusters, wij willen u niet in het ongewisse laten over de doden, zodat u niet hoeft te treuren, zoals zij die geen hoop hebben. 14 Want als wij geloven dat Jezus is gestorven en is opgestaan, moeten wij ook geloven dat God door Jezus de doden naar zich toe zal leiden, samen met Jezus zelf. 15 Wij zeggen u met een woord van de Heer: wij, die in leven blijven tot de komst van de Heer, zullen de doden in geen geval voorgaan. 16 Wanneer het signaal gegeven wordt, de aartsengel zijn stem verheft en de bazuin van God weerklinkt, zal de Heer zelf uit de hemel neerdalen. Dan zullen eerst de doden die Christus toebehoren opstaan, 17 en daarna zullen wij, die nog in leven zijn, samen met hen op de wolken worden weggevoerd en gaan we in de lucht de Heer tegemoet. Dan zullen we altijd bij hem zijn. 18 Troost elkaar met deze woorden.
Het onderwerp van dit gedeelte is âde ontslapenenâ. âZij die ontslapenâ vat de doden op als een groep; âzij die gestorven zijnâ belicht de dood als een feit in het verleden. âOntslapenâ is een verzachtende omschrijving van sterven. Ik wil niet dat u onwetend bentâ schrijftPaulus wanneer hij iets belangrijks of iets nieuws inleidt (Rom.1:13; 11:25; 1 Cor.10:1; 12:1). De overigenâ (vgl. 5:6; âzij die buiten staanâ, vs.12) zijn de ongelovigen. Er waren inPaulusâ tijd wel enkele heidense filosofen en sekten die in een soort leven na de dood geloofden, maar voor de grote massa gold watPaulus hier stelt: âzonder hoop en zonder God (vs.5) in de wereldâ (Ef.2:12). De hoop (vgl. Rom.8:24; 12:12; 15:13) van christenen richt zich op de komst van de Heer en de vereniging met Hem (vs.14-17).
Na âwantâ volgt de reden waarom de gelovigen wel hoop hebben, nl. door de opstanding van Jezus Christus. âIndienâ drukt in dit geval geen twijfel uit, maar verwijst naar het geloof van de gemeente.Paulus baseert zijn onderwijsop de dood en opstanding van Jezus; hij beschouwt dit als een feit. De gelovigen zijn met Christus gestorven en opgestaan (Gal.2:19-20; Col.2:20; 3:1-4). Daarom zullen zij na hun lichamelijke dood ook lichamelijk opgewekt worden (1 Cor.15:12-22; 2 Cor.4:14). Voor de reeds gestorvenen ligt de lichamelijke opstanding besloten in âhet weerbrengen met Hemâ.Paulus maakt hiermee duidelijk, dat zij bij de wederkomst van Christus niet in het nadeel zijn ten opzichte van de levenden. Het gebruik van de naam Jezus in plaats van Christus benadrukt de menswording van de Heer. Met de toevoeging âdoor Jezusâ maaktPaulus duidelijk dat deze gelovigen stierven, terwijl ze een relatie met de Heer hadden (vgl. âin Christusâ, vs.16; 1 Cor.15:18). Uit het âweerbrengen met Hemâ wordt alleen duidelijk, dat de gestorvenen met Christus verenigd zullen worden, maar nog niet waar en waarheen (vgl. vs.17).
Door âwantâ maaktPaulus duidelijk, dat hij nu het vorige vers nader uitlegt. Hij beroept zich daarbij op een âwoord van de Heerâ. Hiermee kan een uitspraak van de Here Jezus zijn bedoeld, of een openbaring diePaulus van de verheerlijkte Heer heeft ontvangen (1 Cor.15:51; 2 Cor.12:1-7; Gal.1:12). Wanneer het een uitspraak van de Here Jezus bij Zijn aardse leven betreft, kunnen we verwijzen naar de overeenkomsten tussen vs.16-17 en Matt.24:30-31. Er is echter geen uitspraak van de Heer bekend, die overeenkomt met dit vers. Wijâ, âlevendenâ en âdie overblijvenâ horen bij elkaar en staan als groep tegenover hen die reeds ontslapen zijn. âWijâ slaat op zowelPaulus als de lezers. Het is mogelijk datPaulus verwachtte, dat de wederkomst van de Heer nog bij zijn leven zou plaatsvinden (vs.17), maar het blijft een vraag (5:10). Voorgaanâ is iets doen of zijn, voordat iemand anders het doet of is, en daardoor in het voordeel komen. De nog levende christenen zullen niet mĂ©Ă©r profiteren van de komst van Christus dan de reeds overledenen. Bij âde ontslapenenâ moeten we weer âin Christusâ denken, zie vs.14. Vanaf dit vers staat er âChristusâ of âHeerâ en niet meer Jezus, omdat het nu over de verheerlijkte Zoon van God gaat.
Vers 16 en 17 vormen een verklaring van vers 15. âZelfâ heeft nadruk; geen ander dan de Heer. âNederdalenâ (nl. uit de hemel, vgl. Dan.7:13; 1 Thess.1:10; Openb.21:2,10) moeten we letterlijk nemen, evenals het opvaren naar de hemel (Hand.1:9-11). Jezusâ nederdalen wordt begeleid door drie geluiden. In de eerste plaats een bevel van de Heer Zelf dat de doden moeten opstaan, vgl. Joh.5:25-29. Het gebruikte woord dat vertaald wordt met âbevelâ is de bevelsroep van een officier. Daarbij klinken dan âde stem van een aartsengelâ en âeen bazuin Godsâ, die de roep overbrengen naar de gehele aarde. Een andere opvatting, gebaseerd op Zach.9:14; Openb.1:10; 4:1, is dat er slechts Ă©Ă©n geluid is: het bevel van de Heer. De andere twee termen geven dan resp. de kracht en de betekenis van deze roep aan. Het jodendom kende zeven aartsengelen (lett. opperengelen). De Bijbel spreekt verder alleen in Jud.9 over een aartsengel. OokPaulus zal de daar genoemde MichaĂ«l bedoelen, vgl. Openb.12:7. Trompet en bazuin zijn verschillende vertalingen van salpigx, een instrument met een scherp geluid. In het OT begeleidt de trompet een verschijning van God (Ex.19:16,19; 20:18; Zach.9:14, vgl. Hebr.12:18-19); ook werd met de bazuin het signaal gegeven tot het bijeenverzamelen van de krijgslieden (vgl. Jer.4:5,21). In het NT is trompetgeschal de aankondiging van het verzamelen van de uitverkorenen (Matt.24:31), van het oordeel (Openb.8 en 9) en van de opstanding (1 Cor.15:52). Bij âde dodenâ staat âin Christusâ, omdat de gemeenschap met Hem in en door de dood niet is opgeheven. âEerstâ stelt de overleden christenen tegenover de nog levende gelovigen, niet tegenover andere doden. âOpstaanâ (vs.14; Joh.11:23-24; Hand.17:3) is âweer levend wordenâ.
Samenâ en âmet henâ maken nog eens duidelijk, dat er geen onderscheid zal zijn tussen de nog levende en de reeds overleden gelovigen op de dag van de Heer. âGegrepen worden, weggenomen wordenâ spreekt over een plotselinge verplaatsing door goddelijk ingrijpen (Hand.8:39; Openb.12:5, vgl. Gen.5:24; 2 Kon.2:11). De wolken zijn gedacht als hemels transportmiddel (vgl. Ps.104:3; Dan.7:13; Matt.24:30; 26:64). eis apantÄsin (lett. naar de ontmoeting) was de vaste uitdrukking voor het buiten de stad tegemoet gaan en verwelkomen van een belangrijke bezoeker (Matt.25:6; Hand.28:15), meestal een vorst, om hem een geleide te geven bij zijn aankomst. In de luchtâ geeft aan waar de ontmoeting plaatsvindt: tussen hemel en aarde. Het blijft hier onduidelijk of de Heer met Zijn gemeente eerst terugkeert naar de hemel (vgl. Joh.14:3), of dat na de ontmoeting de gemeente de Heer begeleidt naar de aarde. Het eis apantÄsin pleit voor het laatste.
Paulus keert terug naar de reden waarom hij dit onderwerp heeft besproken. âDusâ (daarom) leidt ook in 1 Cor.4:5; 5:8; 11:33; 15:58 de praktische toepassing van een stuk onderwijsin. Hier gaat het m.n. om troost en bemoediging (parakaleĆ, vgl. 2:12) in verband met sterfgevallen (vs.13). De gelovigen vinden troost in de opstanding ten eeuwigen leven.Paulus roept de gemeenteleden op elkaar te bemoedigen, vgl. 5:11,14. Daarbij kunnen ze zijn woorden (vs.14-17) gebruiken.
1Petrus1:9
âŠomdat u het einddoel van uw geloof bereikt: uw redding. NBG: âŠdaar gij het einddoel des geloofs bereikt, dat is de zaligheid der zielen.
Het geloof in Christus (vs.8) brengt nu enigszins, maar vooral âstraksâ grote vreugde en de volledige realisering van het heil. De werkwoordsvorm âverkrijgendeâ wijst op hetgeen de gelovigen âbezig zijn te verkrijgenâ, âEinde, doel, bestemmingâ is in dit vers het einde (doel) van het geloofsproces (vgl. 1 Tim.1:5). De gelovigen mogen er zeker van zijn het doel te bereiken. Dat einddoel is: sĆtÄria (behoud, redding en zaligheid). In het NT wordt dit woord gebruikt voor zowel tijdelijk heil, hier en nu, bv. genezing (Marc.5:34; 10:52), als ook voor het eeuwige omvattende heil. Deze sĆtÄria is in het NT verbonden met geloof (vs.5, vlg. Hand.16:31; Rom.10:9; Ef.2:8; 1 Thess.2:13; 2 Tim.3:15; Hebr.10:39). Het gaat in dit vers om het definitieve behoud. Redding is er nu voor hen die op Christus vertrouwen en in Hem geloven, maar de volle werkelijkheid en omvang van het behoud zal pas gezien en ervaren worden in de toekomst, die niet los gezien kan worden van de openbaring van Jezus Christus (vs.7). Het beloofde en komende volle heil zal de tweespalt opheffen die gelovigen nu dikwijls nog ervaren. Hoop komt tot vervulling, geloof gaat over in aanschouwen. psuche- (ziel, leven, vs.22; 2:25, vgl.3:20) staat dikwijls voor de mens als geheel. Het kan hier weergegeven worden met âuzelfâ of âpersoonâ. sotÄrian psuchĆn betekent dan ook de verlossing van de gehele mens: de bijbelse heilsverwachting is concreet.
Openbaring 6:9-17
Toen het lam het vijfde zegel verbrak, zag ik aan de voet van het altaar de zielen van al degenen die geslacht waren omdat ze over God hadden gesproken en vanwege hun getuigenis. 10 Ze riepen luid: âO heilige en betrouwbare Heer, wanneer zult u de mensen die op aarde leven eindelijk straffen en ons bloed op hen wreken?â 11 Ieder van hen kreeg witte kleren. Verder werd hun gezegd nog een korte tijd geduld te hebben, totdat ook de andere dienaren, hun broeders en zusters die net als zij zouden worden gedood, zich bij hen gevoegd zouden hebben. 12 Ik zag, toen het zesde zegel verbroken werd, hoe er een zware aardbeving kwam. De zon werd zwart als een rouwkleed en de maan werd bloedrood. 13 De sterren vielen op de aarde, zoals late vijgen die door een stormwind van de boom worden gerukt. 14 De hemel scheurde los en rolde zich als een boekrol op. Geen berg of eiland bleef op zijn plaats. 15 Koningen, machthebbers, legeraanvoerders, rijken, aanzienlijken, slaven en vrije mensen, iedereen trachtte zich te verbergen in grotten en tussen de rotsen in de bergen. 16 Ze riepen de bergen en de rotsen toe: âVal op ons neer! Verberg ons voor het oog van hem die op de troon zit en voor de toorn van het lam! 17 Want nu is de grote dag van hun toorn aangebroken, en wie kan die doorstaan?âÂ
Â
NBG: 9 En toen Hij het vijfde zegel opende, zag ik onder het altaar de zielen van hen, die geslacht waren om het woord van God en om het getuigenis, dat zij hadden. 10 En zij riepen met luider stem en zeiden: Tot hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet aan hen, die op de aarde wonen? 11 En aan elk hunner werd een wit gewaad gegeven, en hun werd gezegd, dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten en hun broeders, die gedood zouden worden evenals zij.Â
Zonder onderbreking volgt nu het verbreken van het vijfde zegel door het Lam. Het thema van dit zegel is de vervolging van de gelovigen. De opbouw van Openb.6 blijkt parallel te zijn aan die van Jezusâ ârede over de laatste dingenâ: ook daar volgt na een beschrijving van rampen op aarde (Marc. 13:7-8) een gedeelte dat spreekt over de vervolging van gelovigen (13:9-13). De inhoud van dit vijfde zegel (vs.9-11) brengt geen nieuwe rampen, maar vormt een reactie op de oordelen van de eerste vier zegels (vs.1-8). De relatie tussen beide gedeelten is onder andere te zien in het feit dat de woorden âslachtenâ uit vers 4 en âdodenâ uit vers 8 hier terugkomen, respectievelijk in de verzen 9 en 11; ook vormt de inhoud van vers 10 een reactie op het voorafgaande. Na het openen van het zegel ziet Johannes een altaar dat hij niet nader aanduidt. Ook in 8:3,5; 9:13; 11:1; 14:18 en 16:7 is sprake van een altaar in de hemel en we mogen aannemen dat het steeds om hetzelfde altaar gaat. Dat er zich een altaar in de hemel bevindt, behoeft ons niet te verbazen: de aardse tempel werd door de Joden beschouwd als een afbeelding van de hemelse tempel. Op de plaatsen waar het hemelse altaar met de daarbij horende offers nader beschreven wordt (bv. 8:3-5), blijkt het met name dezelfde kenmerken te hebben als het aardse reukofferaltaar (Ex. 30:1-10; Hebr.9:4) waarop de gebeden van de gelovigen aan God worden aangeboden (vgl. 5:8). De gelovigen in dit vers zijn âslachtoffersâ van vervolging en daarom zou men verwachten dat zij zich Ăłp het altaar bevinden. Dat zij daarentegen âonderâ het altaar zijn, komt doordat het altaar min of meer gelijkgesteld is aan de troon van God, waaronder deze mensen nu bescherming vinden. Een joodse overlevering zegt namelijk dat de rechtvaardigen onder de troon van God rusten, dat wil zeggen vlakbij de Here God Zelf. Maar wat Johannes hier ziet, gaat nog een stap verder.
De beschrijving die Johannes van deze martelaren geeft, maakt duidelijk dat de gestorven gelovigen bij volle bewustzijn in de hemel zijn (vgl. 2Cor.5:8; 1Thess.5:10). Ze kunnen vragen stellen en bidden (vs.10) en hebben deel aan de zegeningen van het hemelse leven, wat blijkt uit het witte kleed dat ze ontvangen (vs.11). Deze personen zijn âgeslachtâ om hun geloof, waarvan de inhoud wordt omschreven als âhet woord van Godâ en âhet getuigenisâ (namelijk van Jezus, vgl. 1:9; 20:4; zie ook âhet getuigenis van Jezusâ in 1:2; 19:10 en Joh.3:32). Johannes was bekend met het martelaarschap door de vervolging onder Nero en de dood van Antipas (2:13). De âzielâ is de innerlijke mens, die blijkbaar bij de lichamelijke dood niet sterft; in visioenen speelt de vraag hoe een ziel gezien kan worden geen rol.
De martelaren die Johannes onder het altaar ziet (dat is onder Gods troon), schreeuwen het uit tot God met woorden die door het Oude Testament zijn geĂŻnspireerd (Ps.13:2-3; 74:10-11; 79:5,10). Ze spreken Hem aan als âMeesterâ. Het woord âmeesterâ spreekt over God als de eigenaar van een groot bezit en wijst op Zijn macht. De woorden âheilig en waarachtigâ (Deut.32:4, Openb.3:7) geven aan dat God naast machtig ook goed en betrouwbaar is; Hij is in eigen persoon de norm voor een rechtvaardig oordeel. De martelaren roepen tot de Here God om gerechtigheid. Deze vraag herinnert aan de woorden van Christus in Luc.18:7-8 âZal God dan zijn uitverkorenen geen recht verschaffen, die dag en nacht tot Hem roepen, en laat Hij hen wachten?â âOordelenâ is het algemene woord voor rechtspreken; het vonnis waarnaar de martelaren verlangen is een veroordeling. Deze veroordeling wordt uitgedrukt door wat volgt: het woordje âenâ, dat hier âen welâ betekent, gevolgd door âterugeisenâ. Het vonnis zou moeten inhouden dat God het bloed van de martelaren âterugeist van de bewoners van de aardeâ. In dit âterugeisenâ klinkt ook de gedachte aan ârecht verschaffenâ mee. Ondanks de rampen die al op aarde hebben plaatsgehad (vs.1-8), menen de gelovigen dat God het werkelijke, het laatste oordeel uitstelt, en in het volgende vers wordt inderdaad bevestigd dat deze mening juist is (zie ook comm. vs.6,8). Deze om hun geloof omgebrachte gelovigen vragen daarom hoe lang ze nog moeten wachten tot Gods gerechtigheid op aarde geopenbaard zal worden. Als gelovigen weten zij dat vergelding een zaak van God is en niet van de mens (Rom.12:19). Niet alleen deze gelovigen hebben echter onrecht geleden, maar zeker ook God Zelf. Hij is beledigd door het feit dat Zijn kinderen gedood zijn. Zij die op de aarde wonenâ is in Openbaring een aanduiding voor de ongelovige mensheid (bv. 3:10; 8:13; 11:10). Deze term is vergelijkbaar met de manier waarop het begrip âwereldâ vaak gebruikt wordt in het evangelie naar Johannes (bv. Joh.17:9,14-16). Het gaat hier om de mensen die de gelovigen gedood hebben en daarvoor op Gods tijd verantwoording zullen moeten afleggen.
Nu volgt Gods reactie op het verzoek van de martelaren, eerst door een daad en dan door een woord. De Here God Zelf is namelijk de ongenoemde handelende persoon van de twee werkwoorden in passieve vorm âwerd(en) gegevenâ en âwerd gezegdâ. Hij geeft de martelaren witte klederen en zegt hun dat zij voorlopig nog moeten rusten. Witte kleren (vgl. 3:4,5 met comm.) kunnen diverse betekenissen hebben die elkaar aanvullen en versterken. Ze symboliseren hier in de eerste plaats de vrijspraak van de martelaren door God in weerwil van het feit dat de wereld hen veroordeeld had (vgl.7:13-14); maar deze witte kleren typeren ook de reinheid van de martelaren die het resultaat is van hun volharding in beproeving. Verder zijn ze een voorteken van de definitieve glorie die deze mensen na âkorte tijdâ zullen ontvangen. Hun huidige hemelse heerlijkheid is dus nog niet de uiteindelijke volmaaktheid. Het volmaakte komt pas bij de opstanding van het lichaam en de komst van de nieuwe aarde (Openb.20:6; 21:1-2). De martelaren moeten nog rusten (âzeggen datâ komt hier neer op âopdragen, bevelenâ). Dit rusten is echter geen passief wachten; het heeft het aspect van het gerust uitzien naar het komende heil (vgl. Dan.12:13). De Here God troost de martelaren door te zeggen dat het lijden op aarde nog maar âeen korte tijdâ zal duren. Aan de term âkorte tijdâ zien we hoe Gods tijdsbegrip verschilt van het onze (vgl. Ps.90:4-5; 2Petr.3:8). Weliswaar wordt de uitvoering van wat hier wordt voorzegd, reeds beschreven in het gedeelte dat hier direct op volgt (vs.12-17), maar voor het besef van de gelovigen van alle tijden blijft de âdag van de Heerâ toch lang uit. Voor de tussentijd heeft de Here God een grens gesteld aan het aantal gelovigen dat zal lijden; dit aantal zal op zeker moment âvoltalligâ zijn (vgl. Gen.15:16; Dan.8:23; Rom.11:25). Dan is de maat vol. De toekomstige martelaren worden âhun mededienstknechten en broedersâ genoemd. âMededienstknechtâ is een aanduiding die telkens wordt gebruikt in een verband waarin respect wordt uitgedrukt (19:10; 22:9; Col.1:7; 4:7). Het woordje kai tussen âde mededienstknechtenâ en âde broedersâ kan men vertalen met âen welâ in dat geval gaat het niet om twee groepen personen maar slechts om Ă©Ă©n.
De gebeurtenissen die plaatsvinden na het openen van het zesde zegel (vs.12-17) vormen een antwoord op het gebed van de martelaren (vs.9-11), want ze betreffen het oordeel over âde bewoners van de aardeâ (vs.10, vgl. vs.15). Degene die het zegel opent is opnieuw het Lam (vgl. vs.1). Johannes gebruikt in deze perikoop louter beelden uit het Oude Testament, met name van de profeten Jesaja en JoĂ«l. Dit gedeelte valt uiteen in de weergave van het oordeel dat losbreekt (vs.12-14) en de reactie van de getroffen mensen (15-17). Het gedeelte van de verzen 12-14 loopt parallel met Marc.13:24-25 en daarom kan de inhoud van dit zegel de eerste lezers van Openbaring reeds bekend zijn geweest. Er wordt gesproken van allerlei natuurrampen: naast een grote aardbeving veranderen de zon en de maan van uiterlijk. Deze natuurverschijnselen benadrukken het overweldigende karakter van Gods oordeel. Een aardbeving is een veelvoorkomend thema in de beschrijvingen van de oordelen in de eindtijd (vgl. Jes.24:19-20; Ezech. 38:19; JoĂ«l 2:10; Openb.16:18) en datzelfde geldt voor veranderingen aan zon en maan (Jes.13:9vv; Ezech. 32:7v.; JoĂ«l 2:31 = Hand.2:20). Evenals in de volgende verzen zullen we hier aan wereldschokkende atmosferische verschijnselen moeten denken. Dat de zon zwart wordt, duidt daarom op een zonsverduistering waardoor het donker wordt op aarde. Een haren âzakâ was een ruw kleed, gemaakt van het haar van een zwarte geit, en werd gebruikt als rouwgewaad (vgl. Jes.50:3 LXX; Openb. 11:3). Tenslotte vindt er een dreigende maansverduistering plaats: de aanduiding âbloedâ staat voor âbloedroodâ, de dreigende kleur die de maan krijgt ten tijde van een verduistering.
De verstoring van de orde in het heelal, waarover in het vorige vers werd verteld, gaat verder. Dit vers is gebaseerd op Jes.34:4b en vers 14 op Jes.34:4a. Er vallen zoveel sterren op de aarde dat het doet denken aan het afvallen van wintervijgen. Bij âsterrenâ kunnen we denken aan kometen of meteoren. Het vallen van grote aantallen van deze hemellichamen is niet zozeer direct dodelijk maar wel enorm angstwekkend, en het is een teken dat het einde van de schepping in haar huidige gedaante nadert. De stabiliteit van het heelal is volkomen verstoord. Het feit dat de sterren van de hemel vallen en op de aarde terechtkomen, wordt vergeleken met een vijgenboom die door een harde wind zijn late vijgen laat vallen. Deze vijgen zijn in het najaar niet meer rijp en blijven gedurende de winter aan de boom hangen, tenzij ze er door een storm afgeschud worden.
Evenals bij het vorige vers is de verwoording van dit vers bepaald door Jes.34:4. De beschrijving van beangstigende verschijnselen in de natuur gaat verder. Het uitspansel verdwijnt op een vergelijkbare manier als waarop men een boekrol oprolt (vgl. Hebr.1:12). Het werkwoord apo-chĆrizĆ betekent âzich afscheiden, gesplitst wordenâ. De achterliggende gedachte lijkt te zijn, dat door het verdwijnen van het uitspansel er niets meer is tussen de Here God en de aarde. De goddeloze mensen op aarde merken nu dat niets hen meer tegen de toorn van God beschermt. Maar het is ook mogelijk dat hier bedoeld wordt dat de hemel als een reeds gelezen kolom van een boekrol weggerold wordt, zodat er een nieuwe tekst (de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, hfst.20-22) zichtbaar wordt. Johannes is er getuige van dat zelfs de meest stabiele onderdelen van de aarde van hun plaatsen verdwijnen. Als oorzaak van deze chaos kunnen we denken aan de in vers 12 genoemde enorme aardbeving. Deze geweldige onrust van de aarde zelf betekent dat de mensen alle natuurlijke houvast kwijtraken. Gods oordelen worden beschreven als zo ingrijpend en wereldschokkend dat zelfs de grootste zekerheden hun kracht verliezen. Het woord âin beweging brengen, bewegenâ wordt in de Griekse literatuur onder andere gebruikt voor het beschrijven van de gevolgen van een aardbeving.
Dan volgt de reactie van de mensen op aarde op het oordeel dat het gevolg is van het zesde zegel: iedereen is doodsbang. De woordkeus van het vers wordt bepaald door Jes.2:10,19. In hun angst willen de mensen zichzelf beschermen tegen het oordeel. De opsomming van groepen mensen lijkt sterk op die in Openb.13:16 en 19:18. [De woordvolgorde in de moderne vertalingen wordt gesteund door de betere handschriften.] Van hoog naar laag in de maatschappij worden zeven groepen mensen genoemd, waarbij het aantal van zeven natuurlijk een totaliteit uitdrukt: we hebben hier te maken met de hele mensheid. De hoogste drie maatschappelijke klassen komen ook voor in Jes.34:12 LXX; zij zijn de heersers van de wereld waarin Gods kinderen worden vervolgd. Na het algemene âkoningen van de aardeâ (Ps.2:2) vinden we verwijzingen naar de burgerlijke en militaire leiders als toonbeelden van aanzien en macht. Daarna volgen nog vier aanduidingen, twee voor welvarende en twee voor eenvoudige mensen. Iedereen van hoog tot laag probeert zich te verstoppen. In tijden van oorlog en ander gevaar was en is het inderdaad gebruikelijk dat mensen hun steden en dorpen verlaten om zich in bergachtige gebieden te verbergen (vgl. Richt.6:2; 1Sam.13:6). Mensen voelen zich in dergelijke situaties het veiligst in de verborgenheid van grotten en rotskloven. Dat deze schuilplaatsen echter geen bescherming bieden tegen het oordeel van God, bleek al in de woorden van vers 14b.
Vers 16 drukt de doodsangst uit van de mensen die zich in het oordeel van God bevinden en doet dit met woorden uit Hos.10:8, die tevens een toespeling vormen op Gen.3:8. De âbewoners van de aardeâ zijn de goddeloze mensen (zie vs.10); zij beseffen dat er zelfs in holen en rotskloven (vs.15) geen veiligheid meer te vinden is. Maar zij worden liever bedolven onder âde bergen en de rotsenâ dan dat ze zich bekeren. Ze zoeken bescherming tegen God in plaats van hulp bij God. De Here God wordt omschreven als âhet aangezicht van de Zittende op de troonâ (vgl. 4:9-10 met comm.; 5:7; 20:11). Het woord â(aan)gezichtâ Â is een omschrijving van de nabijheid en betrokkenheid van God (Ps.27:8-9; 139:7), die echter ook straffend kan zijn (Gen.4:16; Jer.7:15). In deze context is het duidelijk dat het om het oordelende optreden van God gaat. Naast âhet aangezichtâ van God noemen de goddeloze mensen âde toorn van het Lamâ als datgene waarvoor zij zich in hun doodsangst willen verbergen. Elders in het boek Openbaring is steeds sprake van de toorn van God (bijv. 11:18; 14:19), maar in het licht van 3:21; 5:6 en 13 is het niet vreemd dat hier gesproken wordt over de toorn van Christus. De Here Jezus heeft bovendien Zelf gezegd dat de Vader Hem het oordeel gegeven heeft (Joh.5:22, 27; vgl. Openb.1:16,18) en Hij is degene die de zegels opent en daarmee de oordelen op aarde voltrekt. Het woord âboosheidâ betreft hier de goddelijke verbolgenheid over de zonden en de zondige aard van de mens, met name vanwege het vermoorden van hun gelovige medemensen (vs.9-11).
Het is alsof in vers 17 achteraf de sleutel wordt aangereikt tot de gebeurtenissen in de voorafgaande verzen, voor wie nog niet had begrepen dat het over âde dag des HERENâ gaat. Het is niet zeker of de woorden van dit vers nog gesproken worden door de goddeloze mensen (vs.16), of dat ze een commentaar van Johannes op het voorafgaande vormen; voor de betekenis ervan doet dit echter weinig ter zake. [Het is moeilijk om tussen de tekstlezingen âvan Hetâ (autou, namelijk het Lam) en âvan Henâ (autĆn, namelijk God op Zijn troon en het Lam) te kiezen; beide passen in het verband; ook deze zaak maakt voor de betekenis van dit vers weinig uit.] Het oordeel van God en Christus wordt uitgelegd als aanwijzing dat âde grote dag van de toornâ aangebroken is. Het feit dat het woord âdagâ een lidwoord heeft, wijst erop dat deze dag ook voor de lezers van Johannes een bekend begrip is. De gekozen bewoordingen doen denken aan JoĂ«l 2:11,31 en Openb.16:14, alsmede aan de talloze malen dat er in de Bijbel sprake is van âde dag des HERENâ. Deze âgrote dag van de toornâ is het moment van het definitieve ingrijpen van de Here Jezus Christus in de geschiedenis, waarop alle zonden en zondaars veroordeeld zullen worden (bv. Jes.2:12-17; Zef.1; Mal.4:5; 1Thess.5:2,4; 2Thess.2:2). De âdag van de Heerâ is in het OT niet zozeer een dag van 24 uur, maar de periode van Gods toorn en de daarop volgende verlossing. Dat is ook hier het geval, zoals o.a. blijkt uit het feit dat hierna nog een aantal hoofdstukken volgt met gebeurtenissen, die direct aan het einde voorafgaan. Het laatste deel van dit vers bevat een wanhopige vraag die herinnert aan Nah.1:6 en Mal.3:2: âwie kan blijven staan?â Met âblijven staanâ is âoverlevenâ bedoeld. Op de vraag âwie kan dan bestaan?â is het antwoord: niemand! Daarom worden in het volgende hoofdstuk eerst de âdienstknechten van Godâ verzegeld!
Â
Openbaring 14:13
Ik hoorde een stem uit de hemel zeggen: âSchrijf op: âGelukkig zijn zij die vanaf nu in verbondenheid met de Heer sterven.ââ En de Geest beaamt: âZij mogen uitrusten van hun inspanningen, want hun daden vergezellen hen.â NBG: En ik hoorde een stem uit de hemel zeggen: Schrijf, zalig de doden, die in de Here sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, dat zij rusten van hun moeiten, want hun werken volgen hen na.
De oproep van Johannes om te volharden wordt ondersteund door een stem uit de hemel (vgl. vs.2), die een zaligspreking uitspreekt over degenen die âin de Here stervenâ. Dit is de tweede van de zeven zaligsprekingen in het boek Openbaring (1:3; 14:13; 16:15; 19:9; 20:6; 22:7,14). Vanwege het belang ervan krijgt Johannes de opdracht deze woorden op te schrijven. âIn de Here (= in Christus) stervenâ (vgl. 1Cor.15:18; 1Thess. 4:16) is sterven in verbondenheid met Hem. Blijkens het verband is daarbij in dit vers in allereerste instantie gedacht aan de martelaren, die omwille van hun geloof de dood vinden. De Heilige Geest wordt hier sprekend ingevoerd als degene die antwoord geeft op de hemelse stem, evenals Hij in 22:17 antwoordt op de woorden van de Here Jezus in 22:12,16.
Het woord aparti (van nu af) kan getrokken worden bij het voorgaande of bij het erop volgende tekstgedeelte. In het eerste geval lezen we âzalig de doden die âvanaf nuâ in de Heer stervenâ. We moeten het ânuâ in dit geval op dezelfde wijze opvatten als het ânuâ in de zinsnede ânu is verschenen het heilâ (12:10), dat wil zeggen de periode tussen de eerste en de tweede komst van Christus. Een aantal handschriften trekt aparti echter bij het vervolg, wat leidt tot twee vertaalmogelijkheden: âVan nu aan, zegt de Geest, mogen zij rusten van hun werkenâ (NEB), of âvoorzeker, de Geest zegt dat zij …â De betekenis is echter in alle gevallen (meer of minder expliciet) gelijk. Zij die in de Heer sterven mogen nu al rusten van hun moeiten (vgl. Jes.57:2,10), dat wil zeggen ze zullen verlost zijn van hun moeiten. Bij âmoeitenâ moeten we in het bijzonder denken aan het lijden om Christusâ wil. Zij die gelovig sterven, zullen na hun dood direct deze rust binnengaan, niet pas na de opstanding uit de doden (vgl. Openb.6:9-11; Fil.1:21-23). Dat hun werken hen vergezellen (lett. âmet hen volgenâ), is niet een verdienste van de gelovigen zelf, alsof zij bij hun sterven een hoeveelheid goede werken meenemen op grond waarvan zij be- of geoordeeld worden, maar is een verzekering dat wat zij in dit leven voor Christus gedaan hebben (of zoals het elders gezegd wordt: de vrucht die zij hebben gedragen), niet tevergeefs is geweest.
Â
Enkele conclusies
1. Als de aardse betrekkingen door de dood afbreken, blijven voor de gelovigen de banden met de Eeuwige, met de Here God bestaan.
2. God is bij machte de gestorven gelovigen te voorzien van een bestaansvorm die anders is dan ons huidige lichamelijke bestaan, waarin de ziel levend is zonder ons huidige lichaam, dit alles is door de macht van God en in Zijn tegenwoordigheid.
3. Gods trouw staat ervoor garant dat Hij de zijnen âstaande houdtâ, ze in stand houdt en in een zekere, ons onbekende vorm van leven, bewaart. âGod is een God van levenden, niet van min of meer onbewust levenden of slapenden, maar van bewust met God mee-levende leden van de wachtende gemeente/kerk.â
CHRISTELIJKE HOOP
Eeuwig leven
De boodschap van het Nieuwe Testament over het eeuwige leven heeft niet alleen betrekking op een nieuwe lichamelijkheid (de opstanding van de gelovigen in een nieuw lichaam), maar spreekt ook van eeuwig menselijk leven. Daarbij denken we dan aan het leven na de dood en in de voleinding, uitgaande van wat ons âin Christusâ nu al is ten deel gevallen. Wanneer Jezus tegen Martha zegt âIk ben de opstanding en het levenâ (Joh. 11:25), reikt dit woord over het hoofd van Martha heen tot ons. Dit woord van Jezus is een proclamatie die gesproken is tegen de ban die op ons aller leven ligt. Dit woord bij het graf van Lazarus is gesproken over ons aller graf. Ons leven is een ritme van slapen, opstaan, eten, drinken, werken enzovoort, tot de dood erop volgt. Het leven in waarachtige zin is in Jezus Christus en door Hem alleen en in niemand anders. Het is een leven waarvan God zelf de bron en de rivier is. Dit leven is openbloeien voor God en de mensen tot in eeuwigheid. Eeuwig leven hebben wij niet in onszelf en niet van onszelf. Ons menselijke leven is ondermijnd door de zonde en de goddeloosheid. In ons werkt steeds het virus van de zonde, dat ontbindt. Heel ons bestaan is aangetast door persoonlijke en collectieve schuld, het wordt bedreigd door angsten en staat onder de heerschappij van de dood. Nu zegt Jezus: âJe hoeft niet bang te zijn. Ik ben de opstanding en het levenâ. Zijn leven is uniek leven. Dat is het onsterfelijke in Hem, het onoverwinnelijke in Hem. Om dat leven voor ons tot openbaring te brengen, voor ons tot een werkelijkheid te maken, is Hij naar het kruis gegaan, is Hij ten behoeve van ons de godverlatenheid ingegaan en gestorven. In zijn opstanding maakt Jezus deze belofte van eeuwig leven voor ons waar! Dat is nu de blijde boodschap voor stervelingen: dat de opstanding van de Here Jezus een meeslepend gebeuren is. âDeze gebeurtenis is een geboortenis. De opstanding van Jezus is een ouverture, het begin van een nieuwe schepping, het bruggenhoofd naar een nieuwe wereld.â (J. Verkuyl). Het Nieuwe Testament laat zien dat dit nieuwe leven hier en nu begint door te leven uit geloof en zo in verbondenheid met de verrezen Heer. Dit geeft naast de eerder genoemde toekomstige dimensie een praktische opdracht aan het leven, met inbegrepen bedoelingen voor elke dag
(Rom. 6:8-13).
Het leven na de dood
Vooral in de brieven van de apostelenPaulus en Johannes wordt duidelijk dat het eeuwige leven (dat nu al ons deel mag zijn) zich ten volle begint te ontvouwen na onze dood. Jezus zegt: âWie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven, en een ieder die leeft en in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven; gelooft gij dat?â(Joh. 11:25,26). Het is van belang voor ons geloofsleven om over de werkelijkheid van het leven na de dood na te denken. De Bijbel geeft ook wel aanwijzingen om voor een zeker deel te weten hoe het na de dood voor een gelovige christen zal zijn.
Wie tot bekering is gekomen en wedergeboren is geworden, zal erkennen dat God hem of haar verandert. Daarover lezen we in de Bijbel: Saulus de vervolger krijgt na zijn ontmoeting met Jezus een nieuwe naam:Paulus, en wordt de verkondiger. Hij was ook werkelijk een nieuwe schepping geworden! Levi de geldwolf wordt MattheĂŒs, een uitdeler van de velerlei genade Gods. God verandert mensen! En dat doet Hij nog steeds, de Geest van Jezus vormt het karakter van de gelovigen om naar Zijn beeld! Zo zal elke gelovige een nieuwe naam ontvangen, âwelke niemand weet dan die hem ontvangtâ, waaruit ik opmaak dat Hij ons radicaal voor het hemelse leven omvormt, maar daarbij niet onze persoonlijkheid en identiteit teniet doet (Op. 2:17).
We worden niet vergoddelijkt, maar blijven mensen; verheerlijkte mensen. Een van de kenmerken van het leven na de dood is ook dat we geen zonde meer doen (vgl. Ef. 5:27; Openb. 22:4, 7:15). Voorzichtig zou ik het zo willen samenvatten: het leven na de dood zal geheel beantwoorden aan Gods bedoelingen en dienstbaar zijn in de relatie met God, in relatie met de heilige engelen en de overige rechtvaardigen die de voleinding bereikt hebben. Lees hierover de wondermooie beschrijving van het hemelse in Hebr. 12:22-24. De tranen zullen worden afgewist (Openb. 21:4). De liefde blijft en duurt in eeuwigheid (1 Cor. 13:13) en de vreugde voor Gods aangezicht zal vervullend zijn (Judas:24,25).
Het Nieuwe Testament geeft er getuigenis van dat gelovigen onmiddellijk na de dood opgenomen worden in de hemelse heerlijkheid. Het is een gegronde verwachting te geloven dat we bij het sterven direct naar de hemel gaan (Fil. 1:21-23; 2 Cor. 5:1-5; vgl. Luc. 23:42,43). Wanneer God als Rechter ons in Christus, onze Verlosser en Middelaar, vrijspreekt van straf, wie zal ons dan nog veroordelen? (vgl. Rom. 8:31-39). Ook de dood kan ons van Gods liefde niet meer scheiden! Wij mogen geloven dat de Here Jezus ons plaats heeft bereid in het Vaderhuis (Joh. 14:2). Het is een bijbelse troost te weten wat ons (die met Christus verbonden zijn) wacht na de dood. Wij hebben behoefte aan die zekerheid.Paulus vat de kern van die zekerheid samen wanneer hij over de gelovigen spreekt als zijnde âin Christusâ, âmet Christusâ, en âbij Christusâ. Het antwoord op de vraag waar de gestorven gelovigen zijn, mag luiden: ze zijn bij Christus, ze leven in de gemeenschap van de gestorven gelovigen met Christus. Daar moet aan worden toegevoegd: ze leven daar in een voorlopige toestand en plaats van de hemelse heerlijkheid. De kern van dit leven in de (voorlopige) hemelse heerlijkheid wordt samengevat met de woorden âmet Christus/de Here zijnâ. De uiteindelijke verwerkelijking van Gods Koninkrijk in hemel en op aarde zal in gang gezet worden bij de wederkomst van de Here Jezus Christus. Dan zullen de gestorven gelovigen een verheerlijkt, onvergankelijk, geestelijk lichaam ontvangen, het opstandingslichaam (1 Cor. 15:35-49) en zĂł altijd âmet de Hereâ zijn (1Thess. 4:13-18)!
Â
Over de hemelse heerlijkheid
De hemel van de heiligen is geen vage fictie, maar een ervaarbare werkelijkheid. De apostelPaulus vertelt dat hij is weggevoerd in de derde hemel (2 Cor. 12:2-4) en hij gebruikt woorden die een ervaringsfeit aangeven (ook al is het een visioen). De derde hemel moet in dit verband beschouwd worden als de hoogste hemel, dat wil zeggen de verblijfplaats van God. Het woord âhemelâ heeft in het Nieuwe Testament zowel een natuurlijk als een geestelijk betekenis-aspect. In de eerste plaats gaat het om de hemel als deel van het heelal (hemel en aarde). Wanneer het om de zichtbare hemel gaat, komen we het woord tegen in de zin van firmament, het luchtruim of de sterrenhemel (bijv. Hebr. 11:12; Openb. 6:13). In andere teksten gaat het over de onzienlijke hemel. Deze hemel is de woon- en troonplaats van God (Matth. 5:16; Hand. 7:49; Joh. 3:13). Over deze hemel vertelt de bijbel ons verder: dat de Here Jezus daar na zijn opstanding en hemelvaart werd opgenomen (Marc. 16:19; Luc. 24:51), en waar Hij nu gezeten is aan de rechterhand van God (Marc. 14:62). Verder zijn er in deze hemel engelen (Marc. 12:25; Openb. 12:1) en de geesten van de reeds gestorven gelovigen uit vroeger tijd en die uit het nieuwe verbond zijn daar (Hebr. 12:23; vgl. 11:39,40). Het is ook de plaats waar de namen van de gelovigen staan opgetekend (Luc. 10:20), en waar een eeuwig huis voor de gelovigen in gereedheid is gebracht (2 Cor. 5:1-5). Van de in het Nieuwe Testament te onderscheiden meerdere hemelen (hemelse regionen) is de woonplaats van God dus de hoogste. We lezen dat daar is de âwolk van getuigenâ (Hebr. 11, 12:1, dat zijn opnieuw de geloofsgetuigen van het oude en nieuwe verbond); en Jezus is daar, de Leidsman en Voleinder van ons geloof, gezeten aan de rechterzijde van de troon Gods (12:2). Deze hemelse werkelijkheid wordt ook wel genoemd âde berg Sion, de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem (12:22), een hemelse stad waarvan de fundamenten door God zelf zijn gelegd (11:10), de plaats waar de gelovigen naar verlangen (13:14), de woonplaats van tienduizenden als in een feeststoet vergaderde engelen (12:23). Centraal zijn de Here God en Jezus Christus, het Lam (Op. 4,5). Daar wordt God verheerlijkt en geprezen terwijl glorie, macht en heerlijkheid van Hem uitgaan. Mijn moeder leerde mij het volgende gedichtje over de hemel:
âO, daar te zijn waar nimmer tranen vloeien,
waar ât hart geen angst, geen kommer kent noch pijn,
waar doorn noch distel groeien,
o, daar te zijn…â.
De vraag naar een weerzien van andere gelovigen met wie gestorven gelovigen op aarde in liefde leefden, houdt veel mensen bezig. Het gaat dan meestal om de vraag of wij elkaar in de hemelse werkelijkheid zullen terugzien en herkennen. De christelijke kerk heeft zich in het algemeen steeds voorzichtig opgesteld om op deze vragen antwoord te geven. Dit vooral omdat de bijbel er slechts enkele malen en in zeer beperkte zin over spreekt en dan in profetische gedeelten en in beeldrijke taal. We zullen dan ook in grote voorzichtigheid hierover weinig kunnen zeggen; het blijft afwachten en sommige vragen blijven onbeantwoord. Met de volgende zinnen doe ik een poging uit de bijbelse gegevens toch iets samen te vatten:
De gemeenschap met en door Jezus Christus heeft de gelovigen in het aardse leven het meest en het diepst met elkaar verbonden. Deze band met Christus is de enige die door de dood niet verbroken zal worden. Zo concreet deze gemeenschap met Christus en de gelovigen tijdens het leven is, zo waar en werkelijk als Christus uit de doden is opgestaan, zo mogen we verwachten dat de band van Gods liefde ook na de dood in de hemelse werkelijkheid en daarna met het opstandingslichaam voor de gelovigen zal zijn.
Â
Geen eindstation
Hoe duidelijk de christelijke toekomstverwachting ook is met betrekking tot de hemel, in zeker opzicht is de hemelse zaligheid vóór de opstanding van het lichaam toch nog betrekkelijk en beperkt van aard (zie bijvoorbeeld het visioen van de zielen onder het altaar in Openb 6:9-12). De volmaakte voleinding is wel beloofd, maar staat nog te wachten. De gelovigen zullen na de lichamelijke dood in de hemelse heerlijkheid een voorlopige gelukzaligheid genieten. In die zin is de hemel niet onze uiteindelijke en permanente verblijfplaats na het sterven. De bijbel geeft meer de indruk dat de hemel een âheerlijke wachtkamerâ is, waar de gestorven gelovigen mogen rusten en wachten op de totale vervulling van Gods heilsplan, de opstanding van het lichaam. Dit zal verwerkelijkt worden op het moment dat Christus op de aarde terugkomt. De toekomst van een christen is dus onmetelijk rijk: de hemelse heerlijkheid van het âbij de Here zijnâ en daarna de opstanding van ons lichaam en zo een eeuwig leven in Gods aanwezigheid.
Al in het Oude Testament was aan IsraĂ«l het uitzicht op een opstanding van de doden gegeven: âVelen van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen. En de verstandigen zullen stralen als de glans van het uitspansel, en die velen tot gerechtigheid hebben gebracht als de sterren, voor eeuwig en altoos.â (DaniĂ«l 12:2-5). In het boek van de profeet Jesaja lezen we: âHerleven zullen uw doden â ook mijn lijk â opstaan zullen zij. Ontwaakt en jubelt, gij die woont in het stof! Want uw dauw is een dauw van licht; en de aarde zal aan de schimmen het leven hergeven.â (Jesaja 26:19). De Groot Nieuws Bijbel vertaalt het laatste gedeelte zo: âUw dauw, Heer, is een levenwekkende dauw, door uw dauw geeft de aarde haar doden terug.â Hier wordt duidelijk naast een algemene opstanding der doden het individuele aspect ervan benadrukt. âUw dodenâ, dat zijn hier de gestorven rechtvaardigen die aan de Here toebehoren. Ze zijn in leven en dood âvan Hemâ! Hij is hun Here; Hij is immers geen God van doden, maar van levenden! Wat een troost was er al in het Oude Testament bekend voor hen die op God vertrouwden en tot Zijn ware volk behoorden. Een en ander houdt wel in dat zelfs voor wat betreft de hemelse heerlijkheid er nog een belofte blijft van voleinding, een verwijzing naar een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (Jes. 65:17; 66:22; vgl. 2Petr.3:10-13 en 1Cor.3:11-15; Openb.21:1,2).
Niet alleen de gelovigen, ook de hele schepping zal worden vernieuwd. Zowel de aarde als de hemel hebben een geschiedenis, waarin de zonde een rol heeft gehad. Na het laatste oordeel (Joh.5:29 en 12:48; Matth.13:39-43; 2Petr.3:7) komt er een tijd waarin oorzaak en gevolg van de zonde verdwenen zullen zijn en de hemel naar de aarde zal afdalen en die geheel zal vervullen. De scheiding tussen hemel en aarde zal dan worden opgeheven: âZie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen zijn, en zij zullen Zijn volken zijn en Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, nog geklaag, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan. En Hij die op de troon gezeten is, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuwâŠIk ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde.â (Openb.21:3-6)
EĂ©n ding is vast en zeker: de Here God zal Zijn doel bereiken en Zijn heilsplan verwerkelijken. Centraal in dat heilsplan staat de opstanding van Jezus Christus uit de doden. De opstanding van de gelovigen is gewaarborgd en verankerd in die van de Here Jezus Christus. Hij is immers de opstanding en het leven voor een ieder die gelooft!
Â
Â
LEVEN MET OVERGAVE
Â
Van hieruit verder concluderen
Wie in Jezus gelooft, gaat niet op in een grote oerzee, maar krijgt bij God een nieuwe naam (Openbaring 2:17), en een nieuw lichaam. Kortom: we zullen mĂ©t God bestaan, altijd en van aangezicht tot aangezicht. God zal alles in allen zijn. âBehalve U verlang ik nietsâ, zingt Psalm 73:25.
Als onze doden bij Hem zijn, dan zijn ze in goede handen. Dan moeten we elkaar toch ook iets daarover kunnen vertellen, en graag in gewone taal. Van wat we geloven voor onze doden en voor onze eigen toekomst. Vroegere generaties hadden daar meer gedachten over dan huidige. Men stelde zich voor dat de mogelijkheden van een mens die op aarde beperkt zijn, bij God tot bloei zouden komen. Dus ook dat de gestorven kinderen als tot bloei gebrachte volwassenen zouden zijn. Dat hielp. God herstelt de relatie met de dode Jezus, Hij doet Hem lichamelijk (!), in een nieuw lichaam opstaan, als eerste van allen die in Hem geloven (1Corinthiërs 15:20). Zo doet God ook aan de doden die in hun geloof in Christus sterven.
In vertrouwen aanvaarden
Hoe kan een mens zijn sterfelijkheid aanvaarden? Wij die Jezus willen volgen, zullen de verantwoordelijkheid voor ons leven zelf opnemen. Wij geloven met betrekking tot de tijd en de eeuwigheid. Dat is een manier van geestelijk volwassen worden en geldt zeker voor het leven in geloof. Dat heeft alles te maken met de weg die christenen van alle tijden beleven vanuit Pasen en Pinksteren. Geloven in de opstanding van Christus en de gevolgen voor je eigen bestaan: het behoort bij een volwassen geloof. Het is leven in/uit de Geest. De Heilige Geest is het onderpand voor onze eeuwige erfenis. Inderdaad, de dood is geen vriend, maar een vijand, maar nooit meer een vijand om doodsbang voor te zijn. Als onze doden bij Hem zijn, en Hij bij ons – dan kunnen onze doden nooit âver wegâ zijn. Ze zijn in Gods werkelijkheid, waar wij ook eens zullen komen. Zo zullen wij die geloven eens allen altijd bij de Here zijn.
Geloven in een leven dat zin heeft
Volwassen geloof is gelovig verlangen: zij die heimwee hebben, komen thuis. Juist omdat mijn verlangen mij leert om de realiteit te aanvaarden zoals ze is, daarom verlang ik naar discipelschap, volgeling van Jezus zijn. Want het hoort bij de werkelijkheid van dit sterfelijke leven, dat ik mijn leven lang een discipel, een leerling van Jezus ben. Een zekere discipline maakt je vertrouwd met het leven en geeft je leven structuur, ordening. Je neemt je leven uit Gods hand aan zoals het is en je bekijkt het eens nauwkeurig. Om het te begrijpen, te zien wat erin zit. En je overweegt hoe je jouw leven zo kunt beleven, dat je werkelijk zelf leeft. In plaats van geleefd te worden. Alleen datgene wat wordt aanvaard, kan verlost worden, zeiden de kerkvaders. Dat is ver-antwoord-elijk leven.
Daarom is het goed om na te denken over je diepste verlangens. Om zo in contact te komen met je diepste zelf, met jouw levensroeping. Wie ben ik eigenlijk? Wat is mijn levensdoel? Waarom ben ik hier op aarde en wat mag het toevoegen dat ik er ben? Welk spoor mag en wil ik trekken in deze wereld? De vraag naar ons diepste verlangen brengt ons uiteindelijk bij gelovige gedachten over de Here God. Maar ook bij mijn meest persoonlijke antwoord op Gods verlangen naar mij. God heeft ons lief, leert mij de Bijbel. God verlangt ernaar om de mens lief te hebben. God heeft mij lief! Dat is bewezen in de weg van Jezus Christus en het wordt persoonlijke werkelijkheid door het leven in de Heilige Geest.
Als je jezelf afvraagt, wat je diepste verlangen is met betrekking tot jouw eigen leven, dan ontdek je hoe je zou willen antwoorden op al die vragen hiervoor naar het doel van je unieke bestaan. Dan ontdek je hoe je zou willen antwoorden op Gods verlangen naar zijn geadopteerde kind, naar mij. Dan leer je reageren op Gods liefde voor jou persoonlijk. Daar wordt het leven rijker en meer open, heiliger van. Open voor Gods liefde en goedheid, voor zijn barmhartigheid en mildheid. Dan verdwijnt dat valse egocentrische verlangen naar alsmaar erkenning en succes. Dat is de weg van groeien in heiligheid, zuiverheid en reinheid van hart. Zo word je door overgave aan God, in vertrouwen op Jezus Christus, zalig en zal je eens God zien (Matth.5:8). Lucky you!
Ik las over een oude man die herstelde van een groot hartinfarct. Hij zei: âIk had het goed gevonden als het afgelopen was geweest. Nee, ik ben niet levensmoe. Maar langzamerhand wil ik wel eens zien hoe het huis van mijn Vader eruit ziet. Ik verlang ernaar om altijd met de Heer te zijn.â Ik moest denken aan een oude kerkvader, die op zijn sterfbed zei: âCuriosus sumâ, dat vertaald wordt met: âIk ben zo benieuwdâ. Kijk, dĂĄt te kunnen zeggen!
Enkele vragen ter bespreking
1.        Kun je in een paar zinnen je eigen credo (geloofsbelijdenis) over de dood en het hiernamaals formuleren? Hoe kom je aan dat geloof? Bespreek eens met elkaar hoe wij aan onze voorstellingen van de hemel en het leven na de dood gekomen zijn.
2. Â Â Â Â Â Â Â In hoeverre mogen we erover denken zoals we zelf willen? Of moeten wij onze voorstellingen laten corrigeren door wat we er in de Bijbel over horen?
3.        De ervaring leert dat het helpt om verschillende angsten van elkaar te onderscheiden. Welke angsten kom je op het spoor als je nadenkt over je eigen dood of die van iemand die je heel erg liefhebt?
4. Â Â Â Â Â Â Â Lees eens Romeinen 5:12; 6:23; 8:38,39 en 1Cor.15:26. Probeer daaruit in enkele trekken aan te geven wat de bijbelse visie op de dood is.
[1]Â Ik citeer uit SBOT1, een uitgave van het Centrum voor Bijbelonderzoek, zie www.studiebijbel.nl wat wij hierover schreven:
âIn Gen.1:1â2:3 wordt over Gods scheppingswerk verteld. De zeven dagen vormen de eerste week van Gods handelen. De uitdrukkingen âGodâ, âscheppenâ en âhemel en aardeâ komen voor in 1:1 (het begin) en in omgekeerde volgorde in 2:1-3 (het slot van dit gedeelte). De taal is proza en geen poĂ«zie, maar het onderwerp is zo verheven dat de taal soms bijna poĂ«tisch wordt. Het boek Genesis begint met de grote en goede daden van God en eindigt in de laatste hoofdstukken met het ontstaan van het volk IsraĂ«l.[1] De schepping vindt plaats in een opklimmende reeks van gebeurtenissen, in een andere weergave dan de hedendaagse evolutietheorie[1] doet. De mensen komen niet voort uit dieren, in een proces van toeval en overleving van de sterkste, maar zij zijn ontstaan door Gods scheppingswoorden.
Op de zesde dag (vs.24-25) schept God de landdieren. Ze worden in drie categorieĂ«n ingedeeld, genoemd in volgorde van belangrijkheid voor de mens: het vee (nuttig voor het bewerken van de akkergrond), kruipende dieren (minder nuttig) en wild gedierte (gevaarlijk). Opnieuw treffen we geen wetenschappelijke indeling aan. De dieren worden aangeduid en ingedeeld naar hun leefmilieu. In vers 25 staat de aardbodem of akker. Een voorbereiding op de schepping van de mens, in het volgende vers? God zag dat het goed was, maar er klinkt geen zegen. Zijn te veel wilde dieren een gevaar voor de mensheid? Of moeten we de zegen veronderstellen? Alle dieren zijn goed, deugdelijk, ook zij die voor de mens onnuttig of gevaarlijk zijn, zelfs zij die later âonreinâ heten en niet gegeten mogen worden (Gen.7:2-3).
Vervolgens spreekt God: Laten Wij mensen maken naar ons beeld (vs.26). Deze inleiding over Gods zelfberaad (dat tot nu toe niet genoemd is) legt de nadruk op het bijzondere dat nu geschapen wordt, de mens. Het beeld Gods geeft de bijzondere positie van de mens aan en is de toerusting om â als onderkoning van God – de opgelegde taak te kunnen vervullen: het beheer over de aarde en de dieren. In de loop van het boek Genesis blijkt uitvoeriger wat het mens-zijn inhoudt: God spreekt met de mens, de mens dient en aanbidt Hem. De mens heeft gedachten, kan nadenken over verleden, heden en toekomst, en hierover spreken. Het voorrecht gemaakt te zijn naar het beeld van God is niet beperkt tot de eerste mensen en is ook niet geheel verloren gegaan met de zondeval in hoofdstuk 3. In Gen.9:6 worden immers blijvende consequenties getrokken: de doodstraf voor hem die zich aan een medemens vergrijpt. Daarmee wordt duidelijk dat het beeld van God niet alleen de mens in het paradijsbetreft, maar de blijvende positie is van de mens in de schepping en de relatie die God met de mens heeft. Bij de zondeval is de relatie tussen God en mens verstoord, maar niet geheel verbroken. Het NT geeft ten aanzien van het beeld Gods aan, dat het nodig is vernieuwd te worden (Kol.3:10) en de nieuwe mens aan te doen die naar de wil van God geschapen is (Ef.4:24).
De notie âgeschapen naar Gods beeldâ heeft belangrijke consequenties voor de antropologie en voor de status van de afzonderlijke mens. De menselijke waarde wordt niet bepaald door prestaties of bezit of het oordeel van medemensen, maar door Gods schepping. In de joods-christelijke traditie wordt daarom de beschermwaardigheid van het leven hoog gewaardeerd. Aan de mens is de heerschappij over de wereld en de dieren toevertrouwd. Volgens sommige uitleggers was de eerste mens een vegetariĂ«r; anderen wijzen erop dat heersen over vissen en vogels het vangen en eten aangeeft. De uitdrukking âopdat zij heersenâ heeft betrekking op alle komende generaties. De mens mag van het geschapene gebruik maken voor zover dit niet strijdig is met de dienst aan God. Heersen is ook beheren en zorg dragen (vgl. Ps.72).Paulus zal later over voorrechten en verantwoordelijkheid van de gelovigen zeggen: âAlles is van u, maar u bent van Christus, en Christus is van Godâ (1Kor.3:22). De mens is geschapen naar het beeld van God en krijgt een verantwoordelijke taak toebedeeld. Hij is geen toevalsproduct of slechts een god in eigen gedachten. God geeft de mens een hoge waardigheid, verleent hem capaciteiten en geeft hem ook een doel om voor te leven.
De mens wordt mannelijk en vrouwelijk geschapen (vs.27). Gods zegen en beloften aan de mens vormen de basis van diens leven (1:26-29). Ze worden later uitgewerkt (in hfst. 2) en zijn bepalend voor 3:15-19 en verdere beloften in de Bijbel. De liefde van God voor zijn schepping vormt het fundament van zijn verlossingswerk na de zondeval: de her-schepping. De uitdrukkingen in vers 28 zijn bijna gelijk aan die in vers 22, maar hier worden de mensen direct aangesproken. Zoals verderop in het boek Genesis bij de aartsvaders herhaaldelijk zal blijken is de voortplanting niet vanzelfsprekend, maar afhankelijk van Gods zegen. De seksualiteit behoort bij de goede schepping. De uitgesproken zegen wordt wel opgevat als âcultuuropdrachtâ: de aarde moet bewerkt worden en geschikt gemaakt worden voor de mens.
God zag dat alles wat Hij gemaakt had, zeer goed was (vs.31). De schepping is zeer geslaagd in Gods ogen. Des te erger is het wat de mens in de volgende hoofdstukken doen zal, wat ertoe leidt dat het God smart in zijn hart dat Hij de mens gemaakt heeft (6:6). Alles is zeer goed: het boze en zondige, en de gevolgen zoals ziekten en de dood voor de mens, komen nog niet voor.â
[2] Ook hier verwijs ik naar mijn boek âDe grote veranderingâ, Veenendaal 2000.