Gods weg met de gemeente en de wereld
J.C. Bette
2008
Inleiding
1. Zekerheid van de wederkomst
1.1 Messiaanse beloften en verwachting in de Bijbel
1.2 De verwachting van het Koninkrijk
1.3 De Messiasverwachting
1.4 De Messiasverwachting in de tijd van het NT
1.5 Zelfgetuigenis en vervulling in Jezus
2. De wederkomst van Jezus Christus
2.1 De grote lijnen van de wederkomst in het NT
2.2 Wat zegt Jezus over de toekomst?
2.3 Wanneer en hoe komt Jezus terug?
3. Opstanding der doden
3.1 Het vaderhuis van God
3.2 Dood en onsterfelijkheid
3.3 De opstanding van het lichaam
4. Het laatste oordeel
4.1 De toekomst als gericht
4.2 De toekomst als scheiding
4.3 De dag waarvoor wij overnachten
4.4 Jezus als Rechter van de wereld
4.5 Het dodenrijk en de hel
5. De wederoprichting van alle dingen
5.1 Het eeuwige leven
5.2 De uiteindelijke bestemming
5.3 De nieuwe hemel en de nieuwe aarde
5.4 De toekomst is in Gods hand
Inleiding
In de zogenoemde eschatologie, waar het gaat over het einde en de toekomst van alle dingen, is het mij een voorrecht in te zoomen op wat de Bijbel leert over de wederkomst van Jezus Christus.
Ik wil beginnen met de jaarspreuken zoals Tineke en ik deze weergaven op de nieuwjaars-kaarten die we in 1999 en 2007 rondzonden aan familie en vrienden. Ze geven uitdrukking aan onze verwachting met betrekking tot een hoopvolle toekomst vanwege de Here God en zijn Zoon Jezus Christus, zoals dat door Woord en Geest aan ons is bekend gemaakt:
âIn Uw hand zijn de tijden gegeven,
in het geheim van het zwijgen heerst Gij
en zult Gij alles voltooien.
Zo geloven en wachten wij op de komende wereld.
Leer ons hoopvol wachten.â
Romano Guardini (1885-1986)
âDe toekomst is naar ons besef
niet voorhanden, maar ophanden.
Minder te realiseren dan te verwachten.
Want het is de toekomst van Hem,
die de Messias van Israël is
en de Heiland der wereld.
We zullen naar Hem uitzien
en ondertussen onze reis voortzetten!â
Hans en Tineke Bette, 2006
Inleidende gedachten over de wederkomst
In bepaalde christelijke kringen is de wederkomst van Jezus Christus een van de meest geliefde onderwerpen om over na te denken. Als daarover een preek of lezing wordt gehouden, zijn er altijd meer mensen dan gewoonlijk, die belangstelling hebben. In andere delen van dezelfde christelijke kerk, is hetzelfde onderwerp zo ondergesneeuwd en weggedrukt, dat gelovigen nauwelijks weten dat er een âtweede komstâ van Christus zal zijn. De wederkomst is een onderwerp waar zeer verschillend over wordt gedacht. Dat laat de geschiedenis dan ook wel zien.
In het begin van het christendom, toen het christelijk geloof nog weinig verspreid en het christendom nog een kleine godsdienst was en de christenen vervolgd werden, leefde er een sterke verwachting op de aanstaande wederkomst van de Heer. In het Nieuwe Testament zie je dat ook terug. Daar is de wederkomst van Jezus een constante factor op de achtergrond en een voortdurende hoop voor de nabije toekomst. Toen het christendom, in de vierde eeuw, staatsgodsdienst werd, ging het meer en meer samen op met de gevestigde orde. De kerk werd in die tijd een bevorderaar van de status quo, de toenmalige stand van zaken. Daardoor was er eigenlijk geen ruimte meer voor de gedachte aan een wederkomst, waarin Christus terug zou komen om alles te vernieuwen en alles goed te maken. Veel theologen van die tijd dachten bijvoorbeeld dat de heilstijd begonnen was, namelijk toen het christendom staatsgodsdienst was geworden in het Romeinse Rijk. Men geloofde dat het al goed was!
Deze gedachte zet door in de eeuwen erna; de band tussen de kerk en de wereld wordt alleen maar nauwer en men vergat grotendeels de verwachting voor de toekomst. Niet dat deze verwachting er in die tijd helemaal niet is, maar dan steeds in kleinere groepen en gemeenschappen en niet in de hoofdstroom van de christelijke kerk. In de 19de eeuw bereikt de toekomstverwachting in het christendom een dieptepunt. In die tijd geloofden de mensen bovenal in de vooruitgang. Men had de moderne techniek en de wetenschap ontdekt en de mensen waren overtuigd van de maakbaarheid van de wereld. Door wetenschap en techniek kon men alle problemen oplossen. Daarbij raakte de evolutieleer van Darwin ingeburgerd. Het algemene gevoelen werd meer en meer bepaald door de gedachte dat ook de menselijke beschaving evolutionaire stappen zou doormaken naar een betere wereld. Het verbaast dan ook niet, dat het geloof in en de hoop op de wederkomst van Jezus Christus in de gevestigde kerken in die tijd geheel op de achtergrond kwam.
Vanaf zo ongeveer het midden van de vorige eeuw is na twee wereldoorlogen de toekomstverwachting weer meer gaan leven in het christendom. De moderne mens ontdekte dat lang niet alle problemen op te lossen waren en dat er enorm veel ellende in de wereld was en bleef. Nog maar een enkeling geloofde in de gedachte dat de beschaving zich alsmaar in een opgaande lijn zou ontwikkelen. Er was verlangen naar een betere toekomst en daardoor ging de toekomstverwachting ook weer een rol spelen in de christelijke kerken.
Inmiddels zijn we in de postmoderne en zelfs post-postmoderne tijd beland. Westerse gelovigen zijn doordat het velen zo enorm goed gaat niet zelden voldaan met hun aardse leven. Daardoor ligt de nadruk bij velen niet meer op wat ons nog te wachten staat en speelt de aanstaande terugkeer van Jezus Christus nauwelijks een rol in hun dagelijks leven.
Het gaat er in deze studie om kennis te vergroten over de wederkomst, maar zeker ook ons verlangen naar de komende Heer te versterken!
Binnen de christelijke theologie noemen we alles wat met toekomstverwachting te maken heeft âeschatologieâ (zeg maar: de leer over de âallerlaatsteâ dingen) en zo spreken wij daar ook hoopvol over.
Een van de vragen die in de eschatologie altijd weer naar voren komen, is die tussen de aardse werkelijkheid en de toekomstige openbaring van Gods koninkrijk. Gaat het God om de aarde of is de hemel onze bestemming? Of zit het nog weer anders en deugt dit dilemma niet? Het blijft een spannende vraag hoe we ons gericht zijn op de hemel en ons bezig zijn op de aarde hebben te verbinden. En volgens mij moeten we die spanning er ook maar inhouden.
In de Bijbel leeft de eschatologische verwachting sterk, met name in het Nieuwe Testament. In deze bijbelse verwachting speelt vooral de hoop een grote rol. Eschatologie hangt samen met hoop; hoop op een betere toekomst, op een einde aan de gevolgen van de zonden, een einde aan ellende en pijn, aan armoede en onderdrukking. Als Jezus opnieuw zal komen, zal Hij alle dingen nieuw maken. Zo lezen we immers in het boek Openbaring. Dan zal er geen kwaad, leed en pijn meer zijn. Maar hoe we ons dat precies moeten voorstellen, daarover is de Bijbel niet al te concreet. De Schrift spreekt daarover in beelden, profetieën en toekomstvisioenen en niet in concrete feiten, cijfers en data. Dat zorgt voor nogal wat verwarring, vooral omdat de beelden wel veel zeggen, maar op verschillende manieren worden uitgelegd. Dat zie je ook terug in de verschillende richtingen die men in het denken over de toekomst uitgaat binnen het christelijk geloof en de theologie. Alle extremen komen voor: van mensen die geloven dat Jezus binnen een bepaalde, te berekenen tijd zal komen, tot mensen die geloven dat de eschatologie slechts een troostgedachte was van de eerste christenen en dat we zeker niet een concrete, lichamelijke wederkomst van de persoon Jezus Christus kunnen verwachten. Broeder Marco KÀlin heeft in zijn eerder genoemde lezing heel wat van die diversiteit aangegeven en behandelde een aantal van deze toekomstvisies en opvattingen. Ik ga daar verder niet meer op in.
Wel geef ik op dit punt de volgende overweging met betrekking tot de vraag waarom er zoveel verschillende en zelfs elkaar tegensprekende opvattingen over de wederkomst zijn. Wellicht komt dat omdat er zo verschillend over de manier van Bijbeluitleg wordt gedacht. Mijn advies om daarin helderheid te brengen is: lees en bestudeer het boek âVerantwoord bijbelgebruikâ van John Boekhout, waarin een evenwichtige evangelische methode van uitleg en toepassing van Bijbeltekst wordt aangereikt.
Vervolgens komen de vele meningen over de eindtijd zeker ook omdat er zo nadrukkelijk over de toekomst wordt geschreven in moderne romans en eindtijdboeken. Het is een modieuze trend om de ingewikkelde materie van de eschatologie in spannende boeken en spectaculaire films op de markt te brengen. Nogal wat van deze films vinden hun oorsprong in tamelijk eenzijdige eindtijdtheorieĂ«n. De krachten van spel en verbeelding worden samen met moderne filmtechnieken voluit aangewend om zeer emotionele taferelen voor te schilderen. In de hoofden van velen ontstaat zo het âgevoelâ dat we weten hoe het gaat gebeuren. Niet zelden worden de scenarioâs die ontstaan zijn uit selectief bijbelgebruik vanwege de intense impulsen uit de films als de werkelijke waarheid over de toekomst beschouwd. Hoe zullen wij hier tegenover staan? Twee grondlijnen zijn m.i. hierin van belang. Allereerst: een evenwichtige benadering van de toekomst baseert zich op werkelijk geduldig luisteren naar de Schrift, in haar vele verschillende verbanden en samenhang. Ieder âeindtijdmodelâ blijft onbevredigend wanneer het zich verwijdert van de teksten uit de Bijbel zelf. Ten tweede: de grote lijnen uit de geschiedenis van het christelijk gelovig denken over de eindtijd hebben te meer blijvende waarde naarmate wij Jezus Christus zelf erin zien, als degene die alles nieuw maakt. Over het donkerdreigende oordeel van de eindtijd ligt voor wie geloven het morgenrood van de hoop. Er komt geen vreemde terug, om te oordelen de levenden en de doden, maar Hij, die wij door het geloof hebben leren kennen en liefhebben. Over de diepste geheimen van schepping en zondeval, van redding en verlossing, verzoening en voleinding zal geen boek of film uitsluitsel kunnen geven. Het is de Geest zelf, die in ons werkt dat het eigen leven zich meer en meer in een weg van heiliging op Hem richt, die we met verlangen tegemoet mogen zien: Jezus Christus, onze Heer en Heiland.
Tenslotte moet mij dit hierover van het hart: het gaat in de christelijke eschatologie niet alleen om de wederkomst van Jezus Christus, maar om de komst van het Rijk van God. Jezus is daar de verpersoonlijking van, de Brenger, maar het gaat ook Hem uiteindelijk om de verlossing van de schepping. En dat alles tot eer van God de Vader.
Al met al is de eschatologie, de leer van de laatste dingen, een van de meer complexe terreinen van het christelijk geloof, juist omdat daar zo enorm verschillend over wordt gedacht. Als je mij vraagt wat je nou precies moet geloven, dan kan ik daar dus ook niet een eenduidig antwoord op geven. Ik zal wel aangeven wat volgens mij belangrijke hoofdlijnen zijn. Want uitgaande van het Schriftwoord denk ik dat we niet om de verwachting van de komst van Jezus heen kunnen. Wij Evangelischen geloven dat de Bijbel voor ons de leidraad is om door het leven te gaan. Daarom denk ik dat er ook bij ons zoân zelfde hoopvolle verwachting mogen en zelfs zouden moeten leven als in de vroege gemeente. De eerste christenen leefden in de stellige overtuiging dat Jezus elk moment zou kunnen terugkeren en dat gaf hun kracht, hoop en moed om door te gaan. Ik denk dat het goed is dat wij ook zo in het leven staan. Het was niet alleen een wezenlijk kenmerk van het geloofsleven van deze eerste christenen, het mag en moet ook ons moderne leven karakteriseren. Naast de bekering van het oude leven (dat we leidden zonder God, buiten zijn wil en bedoeling voor ons om) Ă©n het toegewijd dienen van God in het heden, is daar de gegronde verwachting op een hoopvolle toekomst. Want naar zijn belofte zal Jezus nogmaals naar de aarde komen en zijn wederkomst is, naar mijn overtuiging, ook echt een concreet gebeuren in de (nabije?) toekomst. Daaruit mogen wij ook vandaag hoop putten, daarin kracht en moed vinden voor het leven dat wij leven. Tegelijkertijd denk ik dat de Bijbel laat zien dat de principiĂ«le overwinning over zonde en dood feitelijk al door Jezus behaald is aan het kruis, toen Hij stierf en later opstond âvan tussen de doden uitâ. Die overwinning is echter nog niet definitief uitgewerkt, want de duivel en het kwaad zijn nog in ons midden.
Hier worden we geconfronteerd met het âal welâ en ânog nietâ : het heil is principieel door Christusâ dood en opstanding ten goede van de wereld verwezenlijkt, maar wordt meer en meer uitgewerkt in concrete mensenlevens en in de wereldgeschiedenis. Jezus zei het zelf al in de evangeliĂ«n: âBekeer je, want het Koninkrijk van God is nabij gekomen.â In Jezus kwam het Koninkrijk van God dichtbij, in wat Hij deed en in wat Hij zei was het onder de mensen gekomen. Het Paasgebeuren van zijn opstanding is daarvan de bekroning. Als wij tot geloof komen, dan komt de invloed en het leven van dat Koninkrijk in ons eigen hart en leven; dan worden we persoonlijk onderdaan van dat Rijk van God. De gelovige zelf en de christelijke gemeente zijn een (voorlopige en gedeeltelijke) realisering van dat Rijk. Zo lopen de toekomst en het heden door elkaar in die verwachting van de heilstijd. Het is er al wel, principieel en voor een deel, maar nog niet volledig en definitief. Voor mij is dit een belangrijk gegeven met betrekking tot de toekomstverwachting. Het zet ons aan om zelf óók te werken in de wereld waar dat Koninkrijk van God zich baan breekt Ă©n aanstaande is. Die boodschap mogen we uit- en voorleven in woord en daad, in elk geval heel concreet. Dat is tot eer van God en ten dienste van de naaste.
Ten diepste moeten deze beide geloofsgedachten in evenwicht zijn: de verwachting van het komende heil en het voorlopige daarvan voor nu, dat ons aanspoort om in de Geest van Jezus en in zijn kracht te leven en te werken. Maarten Luther zei het al: âWanneer de Heer morgen zou terugkomen, zou ik vandaag een appelboom planten.â Want het gaat erom dat de Heer ons in zijn wijngaard bezig zal vinden, het goede doende. De wederkomst van de Here Jezus is naar mijn inzicht daardoor een van de krachtigste aansporingen tot een werkelijk christelijk leven! Daarmee raakt dit hoopvolle onderwerp ieder van ons als gelovigen in het hart.
1. Zekerheid van de wederkomst
1.1 Messiaanse beloften en verwachting in de Bijbel
1.2 De verwachting van het Koninkrijk
1.3 De Messiasverwachting
1.4 De Messiasverwachting in de tijd van het NT
1.5 Zelfgetuigenis en vervulling in Jezus
1.1 Messiaanse beloften en verwachting in de Bijbel
Mijn inzet om in het kader van de wederkomst te beginnen met de messiaanse beloften en de verwachting van het Godsrijk beschouw ik als basaal. Wat door God beloofd is, wordt vervuld. Het Oude Testament staat vol met gedachten die hoop en verwachting uitspreken. Het nieuwtestamentische boek met de vele referenties aan het OT (Hebreeën) heeft in hoofdstuk 11 een rake typering van het leven van de gelovigen in het O.T.: het geloof was voor hen de zekerheid van die dingen die ze nog niet konden zien. Hun geloof was hoop!
In het OT heeft de toekomstverwachting van Gods volk een veelkleurig karakter. Het is niet eenvoudig binnen het bestek van deze lezing daarvan alle kleuren te laten zien, maar wel een enkele hoofdlijn.
1.2 De verwachting van het Koninkrijk
Men kan de oudtestamentische verwachting typeren als verwachting van het Koninkrijk van God. In het Godsrijk zal heil en gerechtigheid voluit aanwezig zijn. Zijn Koninkrijk zal een rijk van vrede zijn.
Daar sluit de prediking van Jezus direct bij aan. Marcus vat Jezusâ evangelieprediking aldus samen: âDe tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods is nabijgekomen.â (Marc. 1:15). Jezus leert zijn volgelingen om de totale vervulling bidden in het discipelgebed: âOnze Vader, die in de hemelen zijt, ⊠uw Koninkrijk kome, Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, zo ook op de aardeâŠâ (Matth.6:9,10).
Hoe zag dat Koninkrijk er volgens het OT uit? Op verschillende plaatsen wordt gesproken over de volkomen vrede, die zelfs tot in de schepping zichtbaar zal worden. Als God zelf het koningschap over zijn volk ter hand gaat nemen, zal Hij een verbond van vrede sluiten met zijn volk en zelfs de bedreigende wilde gedierte uit het land wegdoen, zodat zij veilig kunnen wonen in de steppe en slapen in de bossen. De zegen van dat koninkrijk zal uitkomen in een bijzondere vruchtbaarheid van het land. âIk zal de regen doen neerdalen op zijn tijd, zegen-brengende regens zullen het zijn; het geboomte van het veld zal zijn vrucht geven en het land zijn opbrengst.â (Ez. 34:25-27). In Amos 9:13 staat bijvoorbeeld over die toekomst dat de bergen zullen druipen van jonge wijn en al de heuvelen daarvan zullen overvloeien. Ook de dieren zullen in die zegen en in die vrede delen, zo lezen we in Jesaja 11: âDe wolf zal bij het schaap verkeren en de panter zich neerleggen bij het bokje… een zuigeling zal bij het hol van een adder spelen en naar het nest van een giftige slang zal een gespeend kind zijn hand uitstrekken.â De hele kosmos zal in de vrede delen: op de dag dat God zijn Koninkrijk vestigt, zal er geen afwisseling meer zijn van dag en nacht, het zal Ă©Ă©n dag zijn. Ook ten tijde van de avond zal er licht wezen (Zach. 14:7).
Een kenmerkende trek in de toekomstverwachting van het komende Rijk van God is dat er vrede zal zijn tussen IsraĂ«l en de volkeren rondom. Als God gaat rechtspreken als Koning, zullen de machtige natiĂ«n hun zwaarden tot ploegscharen omsmeden en hun speren tot snoeimessen âen zij zullen de oorlog niet meer lerenâ (Jes. 2:4). Dan zullen zij zitten, âeen ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom, zonder dat iemand hen opschriktâ (Mi. 4:4).
âOp de berg Sion zal er ontkoming zijn, en die zal een heiligdom wezen; en het hele huis van Jacob zal zijn bezittingen weer in bezit nemenâ (Ob. 17). Niet langer zal IsraĂ«l verdrukt worden, maar âop de dag dat men uw muren herbouwt, op die dag zal de afbakening ruim zijnâ (Mi. 7:11). De volkeren rondom zullen naar Jeruzalem toekomen om maar bij dat volk van God te kunnen horen en de gunst des HEREN af te smeken (Zach. 8:22).
Het zijn prachtige beloften, die met nog vele van dergelijke teksten aan te vullen zijn die elk een nadere uitwerking zouden verdienen in de context waarin ze staan. Toch is het hart van de toekomstverwachting in het O.T. hiermee nog niet aangegeven. Het hart van de verwachting in Gods woord ligt uiteindelijk in de gemeenschap met God zelf.
Er is een tijd geweest dat een groot deel van het volk IsraĂ«l uitzag naar de vervulling van het komende Koninkrijk van God, zonder echte aandacht te geven aan de band met God. Men zag de zegeningen van het messiaanse rijk, zonder naar het hart van dat rijk te kijken. Er leefde een sterk verlangen naar de âdag des Herenâ om van de vijanden verlost te worden en de volle vrede te mogen beleven. Men dacht in een aantal beloften van God en in de onderhouding van de cultus in de tempel wel genoeg garantie te hebben, om straks in het heil van die dag te kunnen delen. De profeten moeten deze ijdele hoop aan de kaak stellen. âWee hun, die verlangen naar de dag des HEREN! Wat toch zal de dag des HEREN voor u zijn? Duisternis is hij, en geen licht!â (Am. 5:18).
Bekend is de tempelprediking van Jeremia tegenover deze valse verwachting. Als Jesaja tot profeet geroepen wordt, krijgt hij ook de opdracht het volk een ander ingrijpen van de HERE voor te houden dan de hoop die zij koesteren (Jes. 6). Bij de profeten Hosea en Ezechiël is het niet anders. Het moet duidelijk worden dat échte verwachting op de toekomst er alleen kan zijn, als deze hoop is op God, gevoed door de gemeenschap met God en een leven met God!
De profeten moeten duidelijk maken, dat deze gemeenschap met God verbroken is, omdat de mensen in hun hart zonder God leven en hun eigen wegen gaan. Toch is de aankondiging van het oordeel, dat het volk daarom verdiend heeft niet het laatste woord dat de profeten hebben te spreken. Zij mogen de onbegrijpelijke trouw van God aan zijn volk opnieuw verkondigen, nadat de straf van de ballingschap voltrokken is. De reden voor deze nieuwe heilsbelofte ligt nergens anders dan bij God zelf: bij wie Hij is, bij zijn heilige naam (vgl. Ez. 36:22).
Het blijkt dat het herstel van de band tussen God en zijn volk bepalend is voor de verwachting van het komende heil. Voor dat geestelijke herstel is reiniging nodig. âIk zal rein water over u sprengen, en gij zult rein wordenâ (Ez. 36:25). Daarvoor is vergeving nodig âIk zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenkenâ (Jer. 31:34). Het herstel van de gemeenschapsband zal zo nieuw zijn, dat de profeten spreken van een nieuw hart (Jer. 31:31 vv.; Ez. 36:26vv.). Een nieuw werk van Gods Geest zal daarvoor noodzakelijk zijn (Joel 2:28).
Tot die nieuwe gemeenschap met God worden zelfs de volkeren van de hele wereld uitgenodigd (Jes. 25:6vv.). Die volkeren zullen er zelf ook graag bij willen horen, want zuij zullen zeggen âWij willen met u gaan, want wij hebben gehoord, dat God met u isâ (Zach. 8:23). Met name in Jesaja 40 en de volgende hoofdstukken wordt de bredere betekenis van het heil van God goed zichtbaar.
Samenvattend zijn in de toekomstverwachting van het Oude Testament twee bewegingen te zien: een beweging naar binnen, naar het hart van de (gelovige) Jood: de gemeenschap met God moet het bepalende vertrouwen zijn voor de hoop van Gods volk. Deze gemeenschap is door Gods volk verbroken en zij zal alleen door een ingrijpen van God zelf hersteld kunnen worden. Daarnaast is er een beweging naar buiten: niet alleen Israël, maar ook de andere volkeren zullen kunnen delen in dit heil. Zelfs de schepping zal deel uitmaken van de vrede van dit komende Rijk van God.
1.3 Messiasverwachting
In hoeverre zijn deze verwachtingen verbonden met de persoon waarover we in het OT lezen en die de Messias wordt genoemd? In geen van de aangehaalde profetieĂ«n is sprake van âeenâ of âdeâ Messias, door wie God dit heil zal bewerkstelligen. In het OT is wel sprake van mensen die âgezalfdâ zijn, en dus âgezalfdeâ – in het Hebreeuws âmessiasâ – worden genoemd. Maar deze term is niet voorbehouden aan een bijzondere figuur in de toekomst. De naam Messias komt zelfs in het geheel niet voor in verband met de toekomstverwachting die hierboven werd aangeduid. Toch is het wel duidelijk in de aangehaalde profetieĂ«n, dat het heil van God niet vanzelf zal komen, en ook dat het niet door het volk of zijn leiders kan worden bewerkstelligd. Steeds duidelijker wordt dat een bijzonder ingrijpen van God nodig is om de mensen te brengen bij wat het hart van de verwachting moet zijn. Dit ingrijpen van God wordt op verschillende plaatsen in verband gebracht met een bijzondere âgestalteâ, die op onderscheiden manieren contouren krijgt. Hij zal iemand zijn, die het woord en de bedoeling van God zal overbrengen zoals Mozes dat deed. Mozes zelf spreekt ervan: âeen profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de HERE, uw God u verwekken.â (Deut. 18:15). Hij zal als profeet de woorden van God dicht bij het volk brengen.
Verder wordt het ingrijpen van God in de toekomst door de profeten vooral in verband gebracht met iemand âuit het huis van Davidâ. De profeten kunnen die belofte koppelen aan het woord dat de profeet Nathan al tot koning David gesproken had. Nathan sprak tot David over een nakomeling van wie God het koningschap zou bevestigen. âDie zal mijn naam een huis bouwen en Ik zal zijn koninklijke troon voor immer bevestigen… uw troon zal vaststaan voor altijdâ (2 Sam. 7:13, 16). Psalm 110 bezingt de machtige overwinning van een koning die David zijn Here noemt. Als Amos spreekt over de nieuwe verbondenheid die er zal zijn tussen God en zijn volk, belooft hij dat God de vervallen hut van David weer zal oprichten (Am. 9:11). Jesaja profeteert van een rijsje dat uit de tronk van IsaĂŻ zal voortkomen en van een kind dat op de troon van David zitten zal, wiens naam is: âSterke God, eeuwige Vaderâ; geen namen voor een gewoon kind (Jes. 11:1, 9:5). Jeremia zet tegenover de tirannieke leiders die koning willen spelen over Gods volk een rechtvaardige Spruit, die God aan David zal verwekken (23:5). Het blijkt dat Gods heerschappij gevestigd zal worden door Iemand die als koning zal optreden, en die op de een of andere wijze zo met David verbonden is dat hij heel eenvoudig âDavidâ genoemd kan worden (Ez. 34:24, 37:24).
Toch wordt gaandeweg ook duidelijk, dat deze nieuwe koning totaal anders zal zijn dan de mensen van een krachtige koning zouden kunnen verwachten. Uit de woorden van Zacharia blijkt hij niet op een paard te zullen rijden, maar op een ezel (9:9). DaniĂ«l spreekt in een zeer bijzondere profetie over hem als âeen mensenzoonâ, terwijl hij tegelijk een eeuwige en onverderfelijke heerschappij ontvangt: een glorieuze plaats en toch een nederige gestalte (7:13).
Met name in de profetieĂ«n over de âknecht des Herenâ, vooral die van Jesaja 53, wordt een direct verband gelegd tussen deze nederige gestalte van de komende Verlosser en de verzoening die nodig is om de band tussen God en zijn volk weer te herstellen.
1.4 De Messiasverwachting in de tijd van het NT
In het Nieuwe Testament blijkt dat er ondertussen wel een sterke verwachting was van iemand die als Messias werd aangeduid. Wanneer Andreas Jezus heeft ontmoet, snelt hij naar zijn broer met de kennelijk veelzeggende uitroep: âWij hebben de Messias gevonden.â (Joh. 1:42). De discipelen komen later tot de erkenning dat Jezus de âChristusâ is (Christus is het Griekse woord voor Messias, Gezalfde), de Zoon van de levende God (Matth. 16:16). Ook Martha vat haar hele geloof samen in die belijdenis: âGij zijt de Christus, de Zoon van God, die in de wereld komen zouâ (Joh. 11:27).
De reden voor dit gebruik van de aanduiding Messias/Christus ligt niet in het gebruik van een dergelijke titel in het OT, zoals we zagen. Blijkbaar konden verschillende elementen die in de profetieĂ«n verbonden waren met de verwachting van het heilvolle ingrijpen van God worden samengevat in dit ene woord âMessias, Gezalfdeâ. Zeker had de zalving in het OT al wel een bijzondere betekenis. Bekend is de zalving van koningen en eerder die van de priesters. Een enkele maal is ook sprake van de zalving van een profeet (1 Kon.19:16, vgl. Jes.61:1).
In de Bijbel is aan de zalving door de Here een bijzondere betekenis gegeven. Er werd mee aangeduid, dat de Here zelf iemand in zijn dienst nam en hem dan ook voor een bepaalde taak bekwaam wilde maken. Dit is met name het werk van de Heilige Geest, zoals in Jes. 61:1 expliciet wordt aangegeven. Een âmessiasâ is dus iemand die door God is aangesteld, door Hem beschermd wordt en door wie God werkt om de wereld recht te zetten. Hij zou bevrijding brengen voor IsraĂ«l. Hij zou het volk doen terugkeren naar gehoorzaamheid aan de geboden. Hij zou alle goddelozen vernietigen en de tegenwerkende volken treffen met vergelding. Hij zou vrede op aarde brengen en heil voor IsraĂ«l. De wereld zou aflopen en een nieuwe wereld zou in zijn rijk gestalte krijgen (A. v.d. Beek, 2002, p. 47).
In de tijd tussen het Oude en het Nieuwe Testament is de verwachting van een gezalfde, de gezalfde of hier en daar meerdere gezalfden verder uitgewerkt in verschillende stromingen van het Jodendom. Het NT wekt de indruk dat âgezalfdeâ als een titel gebruikt kon worden om in het bijzonder de persoon aan te duiden, die van cruciale betekenis zou worden in het komende Godsrijk. Dat verklaart mede waarom het woord Christus zo snel als een eigennaam met bijzondere betekenis algemene ingang kon vinden.
1.5 Zelfgetuigenis en vervulling in Jezus
Als het gaat om de vraag of Jezus de verwachte Messias is, verwijst Hij met nadruk naar de profetieĂ«n, waarin het heil van God beloofd is. Uit zijn werken moet blijken, dat Hij degene is door wie God het beloofde heil verwerkelijkt. Zo lezen we dat als antwoord op de twijfelende Johannes de Doper in MattheĂŒs 11:2. Ook in het gesprek met sceptische tegenstanders in Joh. 10 verwijst Jezus naar de werken die Hij doet, waardoor Hij kan laten zien, dat de Vader door Hem werkt, wat gelijk staat met âdat Hij de Christus isâ (Joh. 10:24,25). Jezus benadrukt, dat de Schriften van Hem getuigen (Joh. 5:39). Aan de EmmaĂŒsgangers laat Hij door het openen van de Schriften zien, dat de Christus moest lijden en ten derde dage opstaan uit de doden (Luc. 24:46).
De evangelisten laten soms een heel direct verband zien tussen een profetie aangaande de Messias en de vervulling daarvan in het werk van Jezus als de Christus. Daarbij kan het zijn, dat de profetie heel direct vooruitziet op een gebeurtenis die Jezus zelf vervult (zoals Hij bijvoorbeeld zelf over Psalm 110 spreekt in MattheĂŒs 22:44). Het kan ook zo zijn, dat een profetie al een eerdere vervulling heeft gehad in de tijd van het OT, maar nu een diepere betekenis krijgt door het optreden van Jezus (zie bv. in Jes. 7:14 in vergelijk met Matth. 1:23).
Het is niet de bedoeling de vele teksten te bespreken die als min of meer direct messiaans bestempeld zou kunnen worden. Het gaat hier om een hoofdlijn. Jezus van Nazareth wist zichzelf de door de Heilige Geest Gezalfde, door wie God zijn beloften van heil ging verwerkelijken. Die zalving werd wel heel bijzonder zichtbaar bij zijn doop in de Jordaan (Matth. 3:16): daarin ligt het geheim en de legitimatie van zijn werk. Het Nieuwe Testament legt naar mijn inzicht verbanden genoeg om duidelijk te maken dat in Jezus de messiaanse verwachting een bijzondere, door God bedoelde vervulling vindt.
2. De wederkomst van Jezus Christus
2.1 De grote lijnen van de wederkomst in het NT
2.2 Wat zegt Jezus over de toekomst?
2.3 Wanneer en hoe komt Jezus terug?
2.1 De grote lijnen van de wederkomst in het Nieuwe Testament
Gelukkig zijn over de hoofdzaak met betrekking tot de wederkomst van Jezus Christus bijbelgetrouwe christenen van alle tijden en van verschillende kerkgenootschappen het van harte eens. Over de details echter zijn er echter vele en verschillende opvattingen. Dit is soms een zeer verwarrend gebeuren. Maar wat bindt nu alle christenen, die de Here Jezus van harte liefhebben en de Bijbel lezen als Gods Woord, samen? Deze hoop en deze verwachting: de belofte van de wederkomst van onze Here Jezus Christus, persoonlijk en in heerlijkheid, macht en majesteit.
Wij belijden dus met de kerk van alle tijden en plaatsen die wederkomst, daar zien wij naar uit en we kunnen elkaar ermee bemoedigen: de Heer komt spoedig (Op.22:20)! En daar heb je het dan al direct: wat is spoedig, nu het al zoveel eeuwen duurt?! Daarbij zegt de christelijke geloofsbelijdenis dat Hij komt ââŠom te oordelen de levenden en de dodenâ. En ook daarover gaan zowel de theologen als gewone gelovigen fors uiteen. Wie zullen er dan geoordeeld worden? Zowel rechtvaardigen als onrechtvaardigen? Alle mensen, ook gelovigen? Het blijkt al gauw dat over allerlei details met betrekking tot die toekomst de meningen behoorlijk verschillen. De kwestie is hier niet een bijbelgetrouw tegenover een vrijzinnig standpunt. Het gaat om verschil in denken en gevoelen bij ware kinderen van God, die blijkbaar verschillend uitkomen met het lezen van dezelfde Bijbel. Broeder Marco Kalin heeft in zijn lezing de diverse eindtijdgedachten en -stromingen keurig voor ons op een rijtje gezet.
Het gaat hierbij vooral om de visie op het âduizendjarig rijkâ (Op.20:1-6). Is dat nu wel of niet letterlijk te nemen? En komt het dan vóór of na de wederkomst van Jezus Christus? En zij, die van mening zijn dat Christusâ wederkomst het duizendjarig rijk zal inleiden, zijn verder nog te verdelen in pretribulationalisten, midtribulationalisten of posttribulationalisten. Hierbij gaat het om visies op de zogenoemde âgrote verdrukkingâ en de vraag is: gaat de gemeente daar nu wel of niet of gedeeltelijk doorheen?
Het is interessant om met de verschillende standpunten bezig te gaan en de argumenten te onderzoeken op grond waarvan men tot een bepaalde conclusie komt. Veelal echter is het ook een vermoeiende aangelegenheid. Meerdere malen ben ik de draad in een bepaald betoog geheel kwijtgeraakt. Vooral bij het gegoochel met getallen en symbolen uit het boek DaniĂ«l of Openbaring. Of wanneer men, zonder geduldige uitleg van de profetie in de oorspronkelijke context, de ene uitspraak uit het boek Jesaja, EzechiĂ«l of Zacharia koppelt aan weer een andere profetie uit een totaal andere context in de Bijbel. Soms worden indrukwekkende tijdbalken aangeleverd, die veel weg hebben van ingewikkelde bouwtekeningen van een ingenieursbureau. Ik ben er meestal niet erg van onder de indruk. Het is namelijk in het geheel niet moeilijk om allerlei bijbelteksten los van een zorgvuldige uitleg vanuit het oorspronkelijke verband te passen in een van te voren opgesteld schema. De eerlijkheid gebiedt mij in elk geval te zeggen dat christenen, die oprecht Gods Woord bestuderen, toch blijkbaar op onderdelen tot verschillende standpunten komen. Dit zal ons brengen tot een gerede mate van voorzichtigheid en een nederige houding. De zaken liggen blijkbaar niet zo helder als we graag zouden willen, anders zou er niet zoveel verschil van mening over mogelijk zijn. Wie beweert dat alles helder en duidelijk is, die is Ăłf behoorlijk eigenwijs, Ăłf heeft helaas niet zoveel kennis van zaken. Dit is wat mij betreft wel geheel duidelijk: de wederkomst van Jezus Christus is geen eenvoudig thema in de Bijbel. Ook ik kom er natuurlijk niet onderuit om Bijbelteksten te gebruiken als argumenten in een vorm van bewijsvoering. Ter overweging gegeven, zullen we maar zeggen. Met voorzichtigheid. Je kunt nu eenmaal niet in âeen verloren uurtjeâ de raadsels doorgronden waarover geleerden zich al een paar duizend jaar het hoofd breken. Het is wat mij betreft in deze studie echter zeker een weloverwogen poging om aan onze geloofskennis omtrent de wederkomst van Jezus Christus bij te dragen. Welke verschillen er ook onder ons kunnen zijn ten aanzien van verschillende onderdelen van de toekomstverwachting, de hoofdzaak is het belangrijkste en daar moeten we ons vooral op richten. Deze hoofdzaak is ons door de engelen na Jezusâ hemelvaart klip en klaar meegedeeld: âDeze Jezus, die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen, als gij Hem ten hemel hebt zien varen.â (zie voor die belofte en verwachting ook 1Thes. 1:10; vgl. 1Cor.1:7; Tit.2:13;1Pet.1:13 en Op.1:7).
Deze toekomstverwachting behoort ons geestelijk actief, waakzaam en gelovig werkzaam te maken. De christelijke gemeente strekt zich immers uit naar de komst van Jezus en het Koninkrijk van God.
De grote context van Jezusâ wederkomst
De wederkomst van Jezus Christus brengt de uiteindelijke voltooiing van zijn verlossings-werk op aarde. Er is een onlosmakelijk verband tussen de opstanding van Christus, zijn hemelvaart, het gezeten zijn aan de rechterhand van God en zijn wederkomst.
Bij zijn hemelvaart hebben de engelen de discipelen duidelijk gemaakt dat dit niet het laatste is wat zij van Jezus gezien hadden. âDeze Jezus, die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen als gij Hem ten de hemel hebt zien varenâ(Hand. 1:11).
De engelen zeggen de discipelen dat zij niet moeten blijven staan kijken naar de hemel waarheen Jezus is opgenomen. De scheiding tussen hen en Jezus is niet definitief, want de Here zal terugkomen zoals Hij hen heeft verlaten, op de wolken (Dan.7:13; Matt.24:30; Marc.13:26; 14:62; Openb.1:7), maar dan met alle heerlijkheid, macht en majesteit die Hem in de hemel door de Vader is geschonken. De plaats waar Jezus is opgevaren (de Olijfberg vs.12), speelt ook een rol bij Zijn wederkomst (vgl. Zach.14:4-5). De verwachting van Jezusâ wederkomst heeft een belangrijke plaats in de prediking en het geloofsleven van de vroege gemeente. (3:21; 1 Cor.1:7,8; 4:5; 2 Cor.1:14; Fil.1:6,10; Col.3:4; 1 Thess.2:19; 3:15; 4:15; 5:23; 2 Thess.1:7; 2:1,8; 1 Tim.6:14; 2 Tim.1:10; 4:8; Hebr.10:25; Jac.5:7,8; 1 Petr.1:7,13; 4:13; 5:4; 2 Petr.3:4,10; 1 Joh.2:28). Ondertussen moeten zij zich uitstrekken naar de komst van de Heilige Geest die Jezus hun zal zenden en zich voorbereiden op de grote opdracht die Hij hun heeft gegeven (vs.8). De engelen noemen de discipelen hier âGalileeĂ«rsâ, omdat zij allemaal uit Galilea afkomstig waren.
Jezus is niet voorgoed van de aarde verdwenen. Vlak voor Zijn lijden en sterven heeft Hij het zelf gehad over het vaderhuis met de vele woningen. Hij ging heen om voor de zijnen daar plaats te bereiden. Maar, er volgt meer: âWanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt waar Ik ben.â (Joh. 14:3).
Dit woord van de Here Jezus heeft zowel op de toekomst als op het heden betrekking. Jezus doelde met het âIk kom weerâ op Zijn wederkomst. Na er voor Zijn leerlingen plaats bereid te hebben, zou Hij terugkomen om hen tot Zich te nemen in de hemel (vgl. 12:32; 17:24; 1 Thess.4:17 âhet voor altijd samen met de Heer zijnâ). para-lambanĆ heeft in dit verband als betekenis: âgastvrij opnemen in de kringâ (vgl. Luc.17:34,35). Tegelijkertijd sprak Jezus met dit âIk kom weerâ ook over het komen van de Heilige Geest (vs.16 âeen andere Helperâ). In Hem zou Hij namelijk bij Zijn discipelen terugkeren. De Geest zou hun de nabijheid van God blijvend doen ervaren. Bij dat laatste zullen we dan opnieuw moeten denken aan de âvele verblijfplaatsenâ uit het vorige vers. We kunnen die in dit kader ook opvatten als evenzoveel mogelijkheden om de gemeenschap met God duurzaam te beleven. Zo gezien bestaat er een samenhang met het âverblijf houdenâ van Jezus en Zijn Vader bij de gelovigen (vs.23). Door dit naar voren te brengen, wilde de Here Jezus Zijn leerlingen duidelijk maken, dat Zijn heengaan niet tot een scheiding leidde, maar juist tot een nog nauwere band tussen Hem en hen. Daarom was er voor hen geen reden om nog langer zo geschokt te zijn. Dankzij Zijn sterven was er voor hen alle ruimte om âkind aan huisâ te zijn bij de Here God. En dat niet alleen te zijner tijd, maar ook nĂș al.
Tijdens Zijn rondwandeling op aarde heeft Jezus telkens in Zijn gesprekken laten uitkomen, dat Hij slechts tijdelijk op deze aarde verblijf hield. Heel zijn leven stond in het teken van: âIk ga heen tot Degene, Die Mij gezonden heeft (Joh. 16:5). In zijn komst op aarde had Hij ten doel zijn leven te geven tot een losprijs voor velen (Mar. 10:45). Maar wanneer dit verlossingswerk voltooid is gaat het wel degelijk weer vĂ©rder. Na de opstanding volgt de hemelvaart. En straks komt Christus terug, met grote kracht, heerlijkheid en majesteit.
In de zogenoemde âeschatologische rede (over de laatste dingen)â is Jezus daar breedvoeriger op in gegaan (Mat. 24; Mar. 13). Dat er een voleinding der wereld zou zijn en een toekomst van de Zoon des mensen, dat wisten Zijn discipelen (Matth. 24:3). Maar wanneer en hoe dit alles zou gebeuren, begrepen zij niet. Dit staat echter wel vast: er zullen duidelijke tekenen zijn die aan zijn tweede komst vooraf gaan. EĂ©n van die tekenen is de afval van het geloof in het Evangelie, die gepaard gaat met verleiding van valse profeten, die zelf ook wonderen en tekenen zullen doen. Verder zal gehoord worden van oorlogen en geruchten van oorlogen. Ook zullen er vele hongersnoden en aardbevingen zijn. Het laatste eindtijdteken zal zijn de grote verdrukking. Dat zal zijn in de tijd van âhet beest uit de zeeâ, de antichrist (Openb. 13). Dan zal het voor de gemeente van Christus op aarde een onhoudbare toestand zijn. Zij zal gehaat worden door allen vanwege van de naam van Jezus Christus (Matt. 24:9).
Na de algemene tekenen van zijn wederkomst in Matt. 24:5-8 genoemd te hebben, begint Jezus nu in het bijzonder over de gelovigen te spreken (vs.9-13). In dezelfde tijd van de gebeurtenissen, die nog niet het einde zijn, maar een voorspel daarop (vs.6,8), zullen de discipelen verdrukt worden door alle volkeren omwille van de naam van Jezus. Jezus voorzegt hier dus een wereldwijde christenvervolging. Door deze vervolgingen (vs.9) en ook door het optreden van valse profeten (i.v.m. context âchristelijkeâ, vgl. Matt.7:15; 2 Petr.2:1; 1 Joh.4:1) zullen velen van het geloof afvallen en worden tot verraders en vijanden van hun medebroeders. De massale christenvervolging zal leiden tot een enorme geloofsafval (vs.10-12). Geloofsafval blijkt ook uit de toenemende weerstand tegen de goddelijke wet, de Schriften, die gepaard gaat met een verkillen van de liefde voor God en de naaste. Evenals eerbied voor Gods Woord en liefde voor God elkaar wederzijds beĂŻnvloeden, zo ook wetsverachting en liefdeloosheid. Jezus voorspelt hier een massale (âde meestenâ) verwording van de gemeente.
Maar (zijn volk en) de christelijke gemeente zal niet eindeloos in het verdriet blijven. De benauwde dagen zullen verkort worden om der uitverkorenen wil (Matth. 24:22). De verdrukking zal een beperkte tijd hebben. Daarom wordt van de gelovigen trouw gevraagd.
Luc. 21:25-28: En er zullen tekenen zijn aan zon en maan en sterren, en op de aarde radeloze angst onder de volken vanwege het bulderen van zee en branding, 26 terwijl de mensen bezwijmen van vrees en angst voor de dingen, die over de wereld komen. Want de machten der hemelen zullen wankelen. 27 En dan zullen zij de Zoon des mensen zien komen op een wolk, met grote macht en heerlijkheid. 28 Wanneer deze dingen beginnen te geschieden, richt u op en heft uw hoofden omhoog, want uw verlossing genaakt.
Vanaf dit vers worden tekenen beschreven die betrekking hebben op de wederkomst van de Here Jezus (vs.25-36). Net zoals aan de verwoesting van Jeruzalem âvreselijke dingen en tekenen aan de hemelâ vooraf zouden gaan (vs.11), zo wordt ook Jezusâ wederkomst (vs.27) aangekondigd (maar nu op veel grotere, wereldwijde schaal) door âtekenen aan zon en maan en sterrenâ (vgl. Jes.13:10; 34:4; JoĂ«l 2:30v.). Het hele universum is in beroering. Op aarde zullen de mensen vergaan van angst âvanwege het bulderen van de golven der zeeâ. De voorstelling die hieraan ten grondslag ligt is die dat God als de Bewaarder en Onderhouder van deze wereld de natuur, met name de zee, in bedwang houdt, zodat zij de mens geen kwaad doet (Job 38:8-11; Ps.65:8v.; 89:10; vgl. 46:4). In de eindtijd zal men bang zijn overgeleverd te worden aan de machten van de natuur (vgl. Jes.24:18-20 LXX).
Voor een ieder zal duidelijk zijn dat deze ongewone gebeurtenissen een voorbode zijn van een nog veel grootser gebeuren. De aardbewoners zullen echter niet weten wat er op handen is en zullen daarom in grote angst en onzekerheid verkeren over wat er over de wereld (oikoumenÄ: de bewoonde wereld, 2:1) komen gaat. apo-psuchĆ (lett. uitblazen) kan zowel âhet bewustzijn verliezenâ als âde laatste adem uitblazenâ (sterven) betekenen. De reden voor de buitengewone consternatie onder de mensen (ingeleid door het woordje gar, want) is de door hen verwachte ineenstorting van de sterrenhemel (vgl. Jes.34:4). De âmachten der hemelenâ (de hemellichamen, zon, maan en sterren, vgl. 2Kon.17:16; Dan. 8:10), die men voor onwrikbaar hield, zullen in wankele beweging komen. Zo is werkelijk alles (zelfs het universum) in beroering door de aanstaande wederkomst van de Here Jezus.
Met woorden die ontleend zijn aan Dan.7:13 beschrijft Jezus de laatste etappe van de eindtijd, de climax van alles wat in de verzen 8-26 aangekondigd is, nl. de komst van de Zoon des mensen (de wederkomst van de Here Jezus). Dan (tote), nl. wanneer de nood op het hoogst is, zal Jezus voor ieder zichtbaar (vgl. Zach.12:10) terugkeren op een wolk (Hand.1:11). Anders dan bij Zijn eerste komst in de wereld (Fil.2:6-8), zal Jezusâ tweede komst gepaard gaan âmet grote macht en heerlijkheidâ (SV, NBG) of âmet macht en grote heerlijkheidâ (NIV). Hij zal dan Zijn uitverkorenen bijeenvergaderen (Matt.24:31; Marc.13:27) en het messiaanse Koninkrijk vestigen (zie vs.31).
De dingen die Jezus beschreven heeft, behoeven de gelovigen in geen enkel opzicht te beangstigen. Hij wil hen bemoedigen, niet bedreigen of beangstigen. Ook al staan er nog vreselijke dingen te gebeuren, de discipelen mogen ervan verzekerd zijn dat God uiteindelijk alles onder controle heeft (vgl. vs.18). In de zekerheid van de komende verlossing, mogen de discipelen zich dan ook oprichten (ana-kuptĆ, 13:11; Joh.8:7,10, hier in figuurlijke zin gebruikt, vgl. Job 10:15) en hun hoofden opheffen (naar de hemel) om de komende Zoon des mensen te verwelkomen. In tegenstelling tot de ongelovigen die in grote angst en onzekerheid verkeren (vs.25v.) groeit met de toenemende verslechtering van de wereld (âdeze dingenâ: vervolgingen, misleiding, politieke chaos, de verwoesting van Jeruzalem, kosmische verschijnselen, enz.) de hoop van de gelovigen op Jezusâ wederkomst en hun daarmee gepaard gaande verlossing. âVerlossingâ (apolutrĆsis, de enige keer dat dit woord in de evangeliĂ«n wordt gebruikt) moet hier in de meest omvattende betekenis van het woord worden opgevat (dus niet alleen een âgeestelijkeâ verlossing, maar bv. ook de verlossing van de schepping, Rom.8:19-23).
Vanuit de Bijbel worden de dingen, die gebeuren gaan ons geopenbaard, opdat de gemeente van Jezus door de tekenen als het ware op de wereldklok leert kijken. In hoeverre neigt of spoedt het naar het einde? In elk geval hebben de tekenen die genoemd worden natuurlijk een betekende zaak en vormen zo een opwekking om geestelijk waakzaam te zijn. Al weet niemand dag en uur (!), het feit dat Jezus Christus zal komen staat onwrikbaar vast. Vandaar, dat wij ook in de boeken en brieven van het Nieuwe Testament relatief vaak over de (tweede) komst van Jezus lezen.
Het Nieuwe Testament gebruikt in de beschrijvingen voor deze nieuwe toekomst verschillende woorden, zoals: de verschijning (epifanie) , de openbaring (apocalyps) , de aankomst en zelfs het onderweg zijn (parousie) van Hem die wij kennen, omdat Hij al eerder gekomen is. De apostel Paulus bv. gebruikt daarvoor het Griekse woord parousia, dat meestal vertaald is met âtoekomstâ. Zo lezen wij het in 1Cor.15:22-26: âWant evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden. Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn bij zijn komst (SV heeft hier: in Zijn toekomst); daarna het einde, wanneer Hij het koningschap aan God de Vader overdraagt, wanneer Hij alle heerschappij, alle macht en kracht onttroond zal hebben. Want Hij moet als koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft. De laatste vijand, die onttroond wordt, is de dood, 27 want alles heeft Hij aan zijn voeten onderworpenâ(NBG).
1 CorinthiĂ«rs 15:23,24: âMaar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn bij zijn komst; 24 daarna het einde, wanneer Hij het koningschap aan God de Vader overdraagt, wanneer Hij alle heerschappij, alle macht en kracht onttroond zal hebbenâ.
Wanneer dan de gelovigen in Christus levend gemaakt zullen worden, kan men zich afvragen waarom zij in het heden nog moeten sterven. Daarom maakt Paulus duidelijk dat âelk in zijn eigen groepâ levend gemaakt zal worden. Tot de eerste âgroepâ behoort Christus (als enige). Voor aparchÄ (eersteling(svrucht)), zie vs.20. Tot de tweede âgroepâ behoren âzij die van Christus zijn bij Zijn komstâ. Het woord parousia betekent âaanwezigheidâ of âaankomstâ. In het NT wordt het vooral gebruikt voor de âwederkomstâ van de Here Jezus (Matt.24:3; 1Thess.2:1,19; 3:13; 4:15; Jac.5:7; 1Joh.2:28; 2Petr.3:4). Degenen âdie van Christus zijn bij Zijn komstâ, zijn allen die op dat moment in Hem geloven Ă©n zij die reeds eerder in de Here zijn gestorven. Op het moment van Jezusâ wederkomst zullen de gestorven gelovigen lichamelijk worden opgewekt (1Thess.4:16), en de nog levende gelovigen zullen wat betreft hun lichaam worden veranderd en verheerlijkt (vs.51,52; 1Thess.4:17).
Het is heel goed mogelijk dat Paulus met de woorden âdaarna het eindeâ een derde groep aanduidt die wordt opgewekt. Het woord telos (einde) zou dan als â(laatste) restâ opgevat moeten worden (Bauer, s.v. 2). In overeenstemming met Openb.20:4-6,12-14 vindt na het duizendjarig vrederijk nog een opstanding plaats, namelijk van de ongelovigen in verband met het eindoordeel. De totale vernietiging van de dood door Christus (vgl. vs.26) veronderstelt een dergelijke opstanding. Paulus is hier klaarblijkelijk alleen geĂŻnteresseerd in de opstanding van de gelovigen, want aan de ârestâ besteedt hij hier verder geen aandacht. Het âeindeâ (of de opstanding van âde restâ) wordt gemarkeerd door twee gebeurtenissen, nl. âwanneer Hij het koningschap aan God de Vader overgeeftâ en âwanneer Hij alle heerschappij en alle macht en kracht teniet gedaan zal hebbenâ. Deze onderwerping aan God de Vader en uitroeiing van alle antigoddelijke machten en krachten moeten eerst gebeuren. De woorden archÄ (heerschappij, regering), exousia (macht, gezag, autoriteit) en dunamis (macht, kracht) vinden we in verschillende combinaties terug in Rom.8:38; Ef.1:21; 3:10; 6:12; Col. 1:16; 2:10,15 (zie comm.) als een omschrijving voor verschillende soorten boze machten (de duivel en zijn engelen, de demonen) die macht uitoefenen over de mensheid. Blijkens vs.26 behoort ook de dood tot deze vijanden. In beginsel is de onderwerping van deze machten reeds begonnen bij de kruisdood (Col.2:15) en de verhoging van de Here Jezus (Ef.4:8; Fil.2:9; 1Petr. 3:22), maar zij moet haar voltooiing nog krijgen (Hebr. 2:8; vgl. Openb.19:19; 20:2,3,9,10,14). De teruggave van het koningschap aan de Vader is begrijpelijk, omdat deze heerschappij tijdelijk door de Vader aan de Zoon is geschonken (Hand.2:33-35; Hebr.1:13 âtotdatâ).
In zijn twee brieven aan de gemeente in Thessalonica gaat het zes keer over de parousia van Christus (1Thes. 2:19; 3:13; 4:15, 25). In zijn tweede brief gaat het er over in 2:1 en 2:8.
In laatstgenoemde tekst gebruikt hij behalve het woord â(toe)komstâ ook het door mij hiervoor genoemde woord âverschijningâ (epiphania). Dit woord gebruikt hij ook in 1 TimotheĂŒs 6:14 en 2 TimotheĂŒs 4:1. Paulus wil met dit alles nogmaals uitdrukken dat Christus in Zijn toekomst werkelijk verschijnen zal! Zo schrijft hij aan Titus over de verwachting van de zalige hoop en verschijning (epiphania) der heerlijkheid van de grote God en onze Zaligmaker Jezus Christus (2:13).
Titus 2:13,14: ââŠverwachtende de zalige hoop en de verschijning der heerlijkheid van onze grote God en Heiland, Christus Jezus, die Zich voor ons heeft gegeven om ons vrij te maken van alle ongerechtigheid, en voor Zich te reinigen een eigen volk, volijverig in goede werken.â
Het christelijk leven speelt zich af ‘tussen de tijden’. Uit de twee verschijningen van de Here Jezus (zie vs.11 en 13) mag de gemeente kracht en troost putten. Het leven is niet zinloos. Er is hoop! Daarom is het zo belangrijk dat Titus de gemeente daar steeds op wijst, ook op de tweede komst van de grote God en onze Zaligmaker. De gemeente mag deze ‘heerlijke’, gelukzalige hoop hebben, maar dient er dan ook uit te leven: ‘verwachten’. ‘Hoop’ is de zekerheid over de toekomst, geen doemdenken, maar roemdenken (roemen in God), of ‘kom’-denken. Eens zal de ‘heerlijkheid’, die bij de eerste komst van Jezus Christus nog verhuld was, ten volle ‘schijnen’, openbaar worden. Op deze heerlijkheid mag de gemeente gericht zijn, uit deze heerlijkheid mag ze nu al leven, zij het nu nog in onvolmaaktheid. Haar leven is met Christus verborgen in God, Col.3:3. ‘Christus Jezus’ wordt hier aangeduid als ‘de grote God’. Hij, van Ă©Ă©n wezen met de Vader en de Geest, heeft alle macht in hemel en op aarde. Hij is met de Zijnen, door Zijn Geest, tot de voleinding van (het bereiken van het doel met) de wereld, Matt.28:18-20. Van deze God mag de gemeente het als ‘Zaligmaker’ (zie vs.11) verwachten. En daarom mag Titus de gemeente aansporen, zoals hij in vs.1-10 heeft geleerd.
In de overige brieven van het Nieuwe Testament treffen wij eveneens het woord âtoekomstâ (parousia) aan. Zo zegt Jacobus: âOefent ook gij geduld, sterkt uw harten, want de (toe)komst des Heren is nabijâ (5:8). Petrus zegt: âWant wij zijn geen vernuftig gevonden verdichtsels nagevolgd, toen wij u de kracht en de komst van onze Here Jezus Christus hebben
verkondigd, maar wij zijn ooggetuigen geweest van zijn majesteitâ(2Petr.1:16; zie 2Petr.3:4 en 12). Ook de apostel Johannes heeft het over die toekomst, als hij schrijft: âEn nu, kinderkens, blijft in Hem, opdat wij, als Hij zal geopenbaard worden, vrijmoedigheid hebben en voor Hem niet beschaamd staan bij zijn komstâ (1Joh.2:28). Dit onderstreept hij nog eens in zijn boek Openbaring: âZie, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien, ook zij, die Hem hebben doorstoken; en alle stammen der aarde zullen over Hem weeklagen. Ja, amen.â (Op.1:7).
De grote dag des Heren
De wederkomst, wordt in de Bijbel ook wel genoemd: de dag van Christus. Zo schrijft Paulus: erover in (1Cor.1:8): âHij zal u ook bevestigen ten einde toe, zodat gij onberispelijk zult zijn op de dag van onze Here Jezus [Christus]â. En aan de Filippenzen: âHiervan toch ben ik ten volle overtuigd, dat Hij, die in u een goed werk is begonnen, dit ten einde toe zal voortzetten, tot de dag van Christus Jezusâ (Fil.1:6). Zie verder Fil.2:16 en 2Thes.2:2. Zelf sprak Christus over âde dag van de Zoon des mensenâ (Luc.17:24). Petrus spreekt over de âdag des Herenâ en de apostel Judas over âde grote dagâ. Johannes heeft het over âde grote dag van Zijn toornâ Op.6:17).
Wanneer zal dat zijn? Niemand weet de dag en niemand weet het uur van Christusâ komst.
De Zoon des mensen zal komen als een dief in de nacht. Volgens vele woorden in de Bijbel zal Christusâ wederkomst iets overrompelends hebben. Daarom is de dag des Heren als het ware steeds nabij. Dit staat naar mijn mening wel vast: we leven in de laatste fase van de geschiedenis. Er was een tijd vóór Christus, het is nu de tijd nĂĄ Christus en nĂĄ deze tijd zal er op een zeker moment geen tijd meer zijn. Vreemd. Dan is er die andere werkelijkheid die we eeuwigheid noemen. Men zegt wel eens: in elke klokslag die wij horen is al de toon van de eeuwigheid te beluisteren. Daar gaat het op aan. De uren, de dagen, de maanden en de jaren stapelen zich op tot voor God âde maat vol isâ. Er komt aan alles een einde. De dag van Christus zal velen overvallen. Hij zal komen als een dief in de nacht (1Thes.5:2; 2 Petr.3:10). Waarom? De mensen zijn helemaal niet ingesteld op de komst van Christus. Men zal zeggen: âHet is vrede en alles is zonder gevaarâ(1Thes.5:3). Vandaar ook het woord van Christus: âDoch, als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op aarde?â(Luc.18:8).
Er zullen zelfs spotters komen (en ze zijn er alâŠ!), die zeggen: âWaar blijft de belofte van Zijn komst?â (2Pet. 3:4). Maar het ernstige en zelfs noodlottige is, dat dan âeen haastig verderf hun overkomen zal, zoals de barensnood van een zwangere vrouwâ, en zij zullen tragisch genoeg niet ontkomen (1Thes.5:3). De Here Jezus vergelijkt de tijd van Zijn wederkomst met de dagen van Noach. Men ging helemaal op in het wereldse leven: eten, drinken, trouwen, (allemaal goede dingen) maar alles zonder God. Ook de dagen van Lot worden als voorbeeld genoemd (Luc.17:28). Ineens regende het vuur en zwavel uit de hemel en verdierf hen allen. Dit staat vast: in de tijd van Christusâ wederkomst zal de aarde vanwege de zonde dóór en dóór bedorven zijn. De zonde zal in haar overweldigende kracht en verspreiding tot een afschuwelijke rijpheid gekomen zijn. We lezen in beeldende termen over die eindfase: âEn een andere engel kwam uit het altaar; deze had macht over het vuur en hij riep met luider stem tot hem, die de scherpe sikkel had, zeggende: Zend uw scherpe sikkel uit en oogst de trossen van de wijngaard der aarde, want zijn druiven zijn rijpâ(Op.14:18). Druiven zijn dikwijls beeld van de rijping voor de oogst. Zoals druiven daardoor steeds voller worden, zo volgt de zondige cultuur eveneens een rijpingsproces, maar dan in slechtheid.
De mensheid, de wereld wordt steeds infamer, gemener, zelfzuchtiger. De meest geraffineerde middelen worden uitgedacht om het egoĂŻsme uit te leven. De rijken worden rijker terwijl een alsmaar toenemende massa armen sterft. Als de verzondiging haar finale hoogtepunt (dat is dus feitelijk haar dieptepunt) heeft bereikt -dat is in het beeld: als de druiven op barsten staan- komt de oogst der wereld. Het is een oogst aan tarwe en onkruid. Gelovigen en ongelovigen. Er zal in die beelden gesproken dan ook een tweeĂ«rlei oogst zijn. Vanwege de geestelijke âluchtverontreinigingâ zullen Gods kinderen het in deze wereld steeds moeilijker krijgen. Zij zullen gehaat worden door âallenâ, die niet aan Christus verbonden willen zijn (Joh.15:19). Daarom kan het niet blijven zoals het is. Eens is Gods geduld op. Dan komt Jezus Christus terug, voluit als Redder van zijn gemeente Ă©n als Rechter van de wereld.
Hoe komt Jezus Christus terug?
Ik probeer het uit de Schrift genomene samen te vatten. Het begint met een bevel van God. Hij zelf geeft het teken dat de grote dag aangebroken is. Dan zal de stem van de aartsengel, met het geluid van een bazuin door het heelal schallen. Verder zal de zon verduisterd worden, de maan haar schijnsel niet meer geven en zullen de sterren van de hemel vallen (Mar.13:24-26). Een alles overweldigend en mondiaal gebeuren zal het zijn van een niet te bevatten grootsheid.
Het optreden van valse profeten en valse messiassen en de periode van verdrukking zijn dan nog steeds niet het einde (vgl. vs.7). Na de verdrukking zullen zelfs de hemellichamen bij het aardse gebeuren een rol spelen. De woorden van vs.24 en 25 zijn resp. ontleend aan Jes.13:10 en 34:4. Dit vers beschrijft een zons- en een maansverduistering. Dit is geheel in overeenstemming met de oudtestamentische voorstelling van de Dag des Heren als een âdag van duisternisâ (JoĂ«l 2:10,31; 3:15; Zef.1:15). Deze kosmische gebeurtenissen zullen onmiddellijk aan de wederkomst van de Zoon des mensen voorafgaan en Zijn komst âop de wolkenâ a.h.w. voorbereiden (vs.26).
Het hele universum is bij de komst van de Zoon des mensen in beroering: zelfs de hemellichamen (zon, maan en sterren) – die men evenals de aarde voor onwrikbaar hield, zie comm. vs.31 – zullen âworden geschudâ. De in deze verzen beschreven verschijnselen zijn kennelijk ingrijpender (frequenter? intensiever?) dan de ânormaleâ verschijnselen in het heelal (zons- en maansverduistering, vallende sterren, kometen, enz.). Bij veel mensen zullen deze buitengewone verschijnselen dan ook angst en radeloosheid teweegbrengen (Luc.21:25,26). Jezusâ volgelingen hoeven zich er echter niet door te laten verontrusten: zij weten immers dat deze dingen niet meer dan een teken zijn dat Zijn komst nu heel nabij is. Met de machten in de hemelen worden hier de hemellichamen bedoeld (vgl. 2Kon.17:16, zie voorts Jes.34:4; Dan.8:10).
Alle voorafgaande gebeurtenissen (de verwoesting van stad en tempel, de geloofsvervolging, de kosmische rampen, enz.) zijn slechts voorboden van de âkomst van de Zoon des mensenâ, dat is de wederkomst van Jezus. De woorden van de tekst herinneren sterk aan Dan.7:13vv. De komst van de Zoon des mensen zal de definitieve afsluiting van âdeze eeuwâ (zie comm. Matt.12:32) betekenen. Hij zal komen om Zijn uitverkorenen (de gelovigen) te vergaderen (zie comm. vs.27) en het Koninkrijk te vestigen (vgl. Luc.21:31). Anders dan bij Zijn eerste komst in de wereld, die met lijden en vernedering gepaard ging (zie Fil.2:5-8), zal Jezus aan het eind der tijden terugkeren âmet grote macht en heerlijkheidâ. Onderwerp van opsontai (ze zullen zien) zijn alle bewoners van de aarde (gelovigen zowel als ongelovigen): Jezusâ wederkomst âop de wolkenâ (Dan.7:13; Hand.1:9-11, vgl. 1Thess.4:17) zal voor iedereen zichtbaar zijn.
Christus zal verschijnen, met een menigte van engelen. Hij zal tegemoet worden gegaan door de opgestane gelovigen en de nog levenden, die een nieuw lichaam hebben gekregen. Paulus spreekt daarover in 1Thessalonicensen 4:16. Als de wederkomende Christus zal Hij gericht houden. Er zal een oordeel worden geveld en er zal vrij gesproken worden. Wij lezen van schapen en bokken, van schapen, die aan Zijn rechterhand zullen worden gesteld en van bokken, die gesteld zullen worden aan Zijn linkerhand (Matt.25:31-33).
Bij Zijn eerste komst werd Jezus vernederd tot de dood toe, maar bij Zijn wederkomst komt Hij in heerlijkheid, d.w.z. in Zijn koninklijke waardigheid (vs.34,40) met macht en majesteit. Legerscharen van engelen zullen in Zijn gevolg zijn (13:41; 16:27). De engelen, die Hem vergezellen, zijn dezelfde als in 24:31, die eerst alle uitverkorenen over de hele wereld tot Hem zullen verzamelen. De Zoon des mensen zal plaatsnemen op de troon der heerlijkheid, die dan op aarde zal staan, vanwaar Hij zal regeren (19:28) en oordelen (vs.32vv.), vgl. Openb.20:4-6,11-15. Het is duidelijk dat Jezus hier geen les eschatologie wil geven (met een chronologisch schema van eindtijdgebeurtenissen etc.), want veel blijft onbesproken. Hij bespreekt in een schilderachtige vertelling, die soms op een gelijkenis lijkt (vs.32-33), het lot van de mensheid en de maatstaf voor hun oordeel.
Met âalle volkenâ zijn hier, evenals in 24:14 en 28:19, âalle volksstammen der aardeâ bedoeld (24:30; Openb.1:7), d.w.z. alle niet tot de gemeente behorende, levende volkeren der wereld. Het passivum âverzameld wordenâ spreekt van een goddelijke activiteit, mogelijk uitgevoerd door de engelen (vgl. 24:31). De Zoon des mensen zal de volken scheiden, zoals een herder âs avonds de schapen van de geiten (eriphos, Bauer, s.v.) scheidt, die overdag gewoonlijk gemengd gehoed worden. Het oordeel begint met een scheiding, die daarna gevolgd wordt door een beloning of een veroordeling (vs.34,41,46).
De rechterzijde is de plaats van de vrijgesprokenen, de kant van zegen en geluk (vgl. Marc.16:5; Luc.1:11). De linkerzijde is de plaats van de veroordeelden, de zijde van het ongeluk. De schapen staan aan de rechterhand, want zij zijn de meer waardevolle dieren. Bovendien maakt hun witte kleur hen tot symbool van de rechtvaardigen.
Ook horen wij in MattheĂŒs 13 (het hoofdstuk van de gelijkenissen) over het scheiden van tarwe en onkruid en van het visnet, waar allerlei soorten van vis in zit. Zoals de vissers doen (het goede bewaren, het kwade wegwerpen) zo zal het ook in de voleinding der eeuwen wezen. â’De engelen zullen de bozen uit het midden der rechtvaardigen afscheiden en zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal geween zijn en tandengeknars (Matt.13:49,50). Er zal in het einde een duidelijke scheiding komen tussen de mensen die bij God horen en degenen die niet bij Hem horen.
Wat zal het ontzettend zijn voor wie Christus bewust verworpen hebben en zich een verkeerd (eigen) beeld van Hem hebben gevormd. Waar het voor ons op aan komt is, dat wij die geloven Hem zullen herkennen als onze Heer en Heiland! Wij zullen Hem gedurende ons leven moeten lĂ©ren kennen om Hem bij zijn komst te kunnen herkennen. Dan zal het een ongelofelijk blije ontmoeting zijn, wanneer Hij tot ons zal zeggen: âGa in, in het feest van uw Heer!â
We zullen op zijn komst zijn voorbereid
Jezus sprak eens: âLaten uw lendenen omgord zijn en uw lampen brandende. En gij, weest gelijk aan mensen, die op hun heer wachten, wanneer hij van de bruiloft wederkeert, om hem, als hij komt en klopt, terstond te kunnen opendoen. Zalig die slaven, die de heer bij zijn komst wakende zal aantreffen. Voorwaar, Ik zeg u, hij zal zich omgorden en hen aan tafel nodigen, en bij hen komen om hen te bedienen. En wanneer hij in de tweede of in de derde nachtwake komt en hen zĂł aantreft, zalig zijn zij. Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten had, op welk uur de dief zou komen, hij zou in zijn huis niet hebben laten inbreken. Weest ook gij bereid, want op een uur, dat gij het niet verwacht, komt de Zoon des mensenâ(Luc.12:35-40).
In een nieuw gedeelte wordt het thema van waakzaamheid (vs.35-40) en trouw (vs.41-48) besproken, zonder welke het zoeken naar hemelse schatten (vs.33,34) zou kunnen leiden tot het verzaken van de verantwoordelijkheden in het hier en nu. Om zich gemakkelijk voort te kunnen bewegen trok men de lange tot aan de enkels reikende gewaden op en snoerde die vast met een gordel. Het âomgorden van de lendenenâ is dan ook een teken dat men gereed staat om op reis te gaan of klaar staat om te dienen (vgl. 17:8; Ex.12:11; 1Kon.18:46; 2Kon.4:29; 9:1; Job 38:3; 40:2; vgl. Matt.3:4; Marc.1:6). Ook elders in het NT wordt het in overdrachtelijke zin gebruikt (Ef.6:14; 1Petr.1:13). Het tweede beeld dat gebruikt wordt is dat van een brandende lamp (verondersteld wordt dat het nacht is), net als het omgorden van de lendenen een teken van waakzaamheid: wie zijn lamp aan heeft, is voorbereid op wat komen gaat (vgl. Matt.25:1-13). Uit het vervolg blijkt dat het gaat om waakzaamheid met betrekking tot de wederkomst van de Here Jezus.
De oproep tot waakzaamheid (vs.35) wordt geĂŻllustreerd aan de hand van een tweetal gelijkenissen waarin de meester-knechtverhouding centraal staat (vs.36-39; vgl. Marc.13:33-37). In de eerste gelijkenis (vs.36-38) worden de discipelen vergeleken met slaven die in afwachting van de thuiskomst van de heer des huizes (kurios) alle voorbereidingen hebben getroffen om hem op gepaste wijze te ontvangen: er staat iemand klaar om de deur open te doen, er is water om zijn voeten te wassen en, mocht hij een lange reis achter de rug hebben, dan staat er voedsel voor hem klaar. Het woord gamos (14:8; voor het meervoud, zie deel 11, Woordstudie 940) betekent âbruiloftâ (Matt.22:2-12; Joh.2:1,2), maar ook âfeestmaalâ zonder de gedachte aan een bruiloft (Esther 9:22). Er is zeker niet gedacht aan zijn eigen bruiloft. De gedachte is slechts dat de heer des huizes een avond (of een aantal dagen) van huis is geweest en op een gegeven moment in het holst van de nacht thuiskomt.
Het eerbetoon dat de slaven die, ondanks het nachtelijk uur, op de thuiskomst van de heer des huizes voorbereid zijn te beurt valt, is onder normale omstandigheden hoogst ongewoon: slaven worden geacht hun heer te dienen en niet andersom (zie vooral 17:7-10!). In deze gelijkenis worden de rollen echter omgedraaid. De heer voert alle taken uit die gewoonlijk voor de slaven zijn: hij omgordt zich (vgl. vs.35!), wijst de slaven hun plaats aan en begint hen te bedienen! Daarmee stelt Jezus Zijn discipelen een plaats in het vooruitzicht aan het hemelse bruiloftsmaal (13:29,30; 22:30; Openb.19:9) en een persoonlijk bediend worden door Hemzelf, als een soort âbeloningâ voor hun dienstbaarheid. Voor de gedachte dat Jezus Zelf zich dienstbaar opstelt, zie 22:27; Marc.10:45; Joh.13:4 (vgl. voor deze gelijkenis ook Openb.3:20).
Volgens de joodse indeling werd de nacht in drie (SB I, 688-691; vgl. Richt.7:19), volgens de Romeinse indeling in vier nachtwaken ingedeeld (Matt.14:25; Marc.6:48; vgl. 13:35) (grofweg gerekend vanaf 6 uur âs avonds tot 6 uur âs morgens). We hebben hier te denken aan de joodse indeling, waarbij de derde nachtwake tevens de laatste is. Er wordt m.a.w. rekening gehouden met de mogelijkheid dat de heer des huizes pas helemaal aan het eind van de nacht terugkeert (en dus ook dat het lang kan gaan duren voordat Jezus terugkeert op aarde). De zaligspreking van vs.37 wordt nu herhaald. Zalig de slaaf die de heer des huizes zo (d.w.z. âwakendeâ, vs.37) aantreft, hoe lang de terugkeer van de heer des huizes ook op zich laat wachten!
De tweede gelijkenis (zie comm. vs.36) – eigenlijk zo kort dat het nauwelijks een gelijkenis in de eigenlijke zin van het woord te noemen is, het is niet meer dan een vergelijking – behandelt het thema van de waakzaamheid uit het perspectief van een heer des huizes (oikodespotÄs). Het werkwoord di-orussĆ betekent âdoorgraven, inbrekenâ en vermoedelijk is daarbij gedacht aan een lemen muur van een Palestijns huis. Kennelijk is de eigenaar van het huis wel zo bemiddeld dat anderen het op zijn bezittingen gemunt hebben. Omdat hij rekening houdt met de mogelijkheid van een inbraak, maar niet weet op welk tijdstip de inbreker komt, is hij wel genoodzaakt om de hele nacht door alert te zijn. De inbreker komt immers onverwachts en plotseling!
Net zoals de slaven (vs.36) en de heer des huizes (vs.39) voorbereid moeten zijn op wat komen gaat (resp. de thuiskomst van hun heer en de poging tot inbraak), moeten de discipelen voorbereid zijn op de komst van de Zoon des mensen (d.w.z. op de wederkomst van de Here Jezus!). Ze weten weliswaar dat hun Heer terugkomt, maar niet wanneer dat zal zijn (Marc. 13:32): Zijn komst is plotseling en onverwacht, âals een diefâ (vs.39; 1Thess.5:2-4; 2Petr.3:10; Openb.3:3; 16:15). Ze moeten dus net als de slaven en de heer des huizes de hele nacht door waakzaam zijn, net zolang tot hun Heer terugkeert. Zie verder ook Marc.13:33-37.
Van alle kanten is waakzaamheid geboden. Ook de gelijkenis van de wijze en dwaze maagden (Matt.25) is op dit punt ontroerend ernstig. De meisjes schenen allen op weg naar de bruilofts-zaal, maar er waren er bij, die blijkbaar geen innerlijke verbondenheid met de bruidegom hadden. Het ging hen mogelijk alleen om het feest. Toen de bruidegom wat langer uitbleef, raakte de olie van hun lamp op. Maar toen hij uiteindelijk kwam, was de tijd om zich goed voor te bereiden voor hen voorbij. Ondanks hun herhaalde roepen, werd later de deur van de bruiloftszaal niet meer open gedaan. De wijze maagden vielen ook wel in slaap, maar zij waren wel voorbereid voor de komst van de bruidegom. Ze hadden lampolie meegenomen. Door zijn plotselinge komst werden ook zij wel opgeschrikt, maar de bruidegom was geen vreemde voor hen en zij niet voor de bruidegom! Immers: tot hen klonk niet dat rampzalige en verschrikkelijke: âik ken u nietâ, wat als joodse zegswijze zoveel uitdrukt als: âik wil niet met u te maken hebbenâ. Ze blijken buitenstaanders, vreemden die nu zelfs totaal worden buitengesloten.
Met het oog op de wederkomst van Jezus Christus komt het er dus op aan om (voor)bereid te zijn. Wat is dat? Het is het aan Hem verbonden zijn door een waarachtig geloof en een leven in oprechtheid voor Gods aangezicht. Ons leven moet in het teken staan van het uitzien naar zijn grote dag. Het is voor ieder van ons van het grootste belang dat we tijdens ons leven ten aanzien van de Here God en zijn Zoon Jezus Christus doen wat gedaan moet worden: waakzaam leven in heilig geloof en in dagelijkse afhankelijkheid en overgave aan onze Heer en Heiland. Leven in en door de Geest van God!
Wij zijn allen mensen onderweg, pelgrims op deze aarde, passanten, dóórtrekkers.
Wij moeten echter wel weten waarhĂ©Ă©n we op weg zijn. Want dat stempelt geheel onze levenswandel! Deze wereld gaat immers voorbij. We zijn op weg naar een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Wie gaat emigreren, stelt zich in op het land van de toekomst. Als Petrus het heeft over het voorbijgaan van al het tegenwoordige, zegt hij: âDaar al deze dingen aldus vergaan, hoedanig behoort gij dan te zijn in heilige wandel en godsvrucht, vol verwachting u spoedende naar de komst van de dag Gods, ter wille waarvan de hemelen brandende zullen vergaan en de elementen in vuur zullen wegsmelten. Wij verwachten echter naar zijn belofte nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waar gerechtigheid woont (2 Pet.3:8-12).
Vanwege het belang hierbij veel tekstuitleg:
Petrus richt zich weer tot zijn lezers die hij opnieuw aanspreekt als âgeliefdenâ (vgl. vs.1,14 en 17). Wat hij hier te berde brengt, is vooral bedoeld voor diegenen onder hen die met het uitblijven van de komst van de Here Jezus grote moeite hebben. Hen benadert hij heel anders dan die spotters. Terwijl hij tegenover de laatstgenoemden een felle toon aanslaat, gaat hij op de twijfels van deze gemeenteleden vol pastorale zorg in. Hij wijst hen erop, dat hun bij al hun vragen op dat gewichtige punt Ă©Ă©n ding niet mag ontgaan (hetzelfde werkwoord als in vs.5). Zij moeten niet over het hoofd zien dat God niet met menselijke tijdmaat rekent. Voor Hem bestaat er geen enkel verschil tussen duizend jaren en Ă©Ă©n dag, wat bij ons mensen juist wĂ©l het geval is. Petrus grijpt hier terug op de eerste regel van Psalm 90:4, welke regel hij ook nog omdraait. Zodoende wil hij deze gemeenteleden duidelijk maken dat, nu de komst van de Heer nog maar steeds op zich laat wachten, dit niet tegen de zekerheid van die verwachting pleit. Het is overigens heel opmerkelijk, dat Petrus de uitspraak van Psalm 90:4a betrekt op het uitblijven van de parousie. In de joodse en vroegchristelijke literatuur wordt dit psalmwoord meestal aangehaald om aan te geven, dat God heel anders te werk gaat dan wij mensen.
Ook hier richt Petrus zich tot diegenen uit de kring van zijn lezers, voor wie het uitblijven van de komst van de Heer Jezus een brandende kwestie is. Er zijn er onder hen (tines, sommigen), die God ervan verdenken dat Hij talmt met de vervulling van de belofte. Petrus spreekt dit met klem tegen (vgl. Hab.2:3). Wat zij voor traagheid van God houden, dat is pure lankmoedigheid van Zijn kant. Gods beleid op dit punt mag door hen niet als laksheid worden uitgelegd, maar moet door hen gezien worden als een bewijs van Zijn grote geduld met ons mensen (of âmet uâ, zoals een aantal handschriften leest). Het is dus niet een uiting van zwakheid, maar juist van kracht. God kan Zijn belofte best vervullen, maar om Zijn lankmoedigheid jegens ons doet Hij het niet. Achter dat geduld van Hem schuilt Zijn sterke wil om ons mensen te redden. Hij wil niet, dat er ook maar enkelen verloren gaan. Het is Zijn bedoeling dat allen tot inkeer komen, d.w.z. dat hun slechte gezindheid wordt omgezet in de goede (metanoia houdt verandering van gezindheid in). DĂĄĂĄrop is Zijn geduld gericht (vgl. Rom.2:4). De lange tijd van wachten is de tijd die Hij ons mensen gunt om alsnog âtot erkentenis van de waarheid te komenâ (1 Tim.2:4). Daarbij wil Hij niemand buitensluiten (pantas, allen; zie 1 Tim.2:4, vgl. Ezech.18:23; 33:11; Rom.5:18; 11:32; 1 Joh.2:2).
Aan zijn overwegingen uit de verzen 8 en 9 voegt Petrus er in dit vers nog Ă©Ă©n toe. Al mag er dan sprake zijn van een ernstige vertraging, toch zal de dag van de Heer vast en zeker komen. Door dat lange uitblijven van die dag twijfelt een aantal van zijn lezers daar sterk aan. Maar daarvoor is zijns inziens geen reden. Alleen zal die dag komen als een dief in de nacht. Met deze beeldspraak sluit Petrus zich aan bij bepaalde uitspraken van de Here Jezus en van Paulus (Matt.24:43; Luc.12:39; 1 Thess.5:2, vgl. Openb.3:3; 16:15). Hij wil ermee aangeven, dat de dag van de Heer heel onverwacht zal aanbreken, zonder dat iemand erop bedacht is. De uitdrukking âde dag van (de) Heerâ ontleent Petrus aan het spraakgebruik van het OT (Jes.13:6; Amos 5:18; JoĂ«l 2:1). Met behulp daarvan wil hij laten uitkomen, dat de dag van Christusâ komst (1 Cor.1:8; 1 Thess.5:2; 2 Thess.2:2) tevens de dag van God (de Heer, vs.9, vgl. vs.12) is, waarop Hij gericht zal houden. Dat gericht zal het karakter van een wereldbrand dragen (vgl. vs.7). De hemel (vs.5) zal met gedruis (âsissendâ staat er eigenlijk) voorbijgaan, m.a.w. het zal heel snel gebeuren en met het nodige lawaai. De elementen zullen door vuur worden verteerd en zo a.h.w. oplossen. Bij die elementen (stoicheia) kunnen we denken aan de gesternten, zon en maan inbegrepen (vgl. Jes.34:4; JoĂ«l 3:15; Matt.24:29; Openb.6:12). Ook de aarde, met de werken die daarop zijn, zal âverbrandenâ. Met âhaar werkenâ doelt Petrus op de menselijke scheppingen van cultuur en beschaving. In plaats van âzullen verbrandenâ heeft een variante lezing: âzullen worden gevondenâ. Voor deze lezing pleit, dat zij voorkomt in de oudste en beste handschriften. De betekenis ervan zullen we moeten zoeken in de richting van Psalm 21:9,10 (âiemand vindenâ) en 1 Cor.3:13-15. De mensen en hun werken zullen door God gevonden worden en door Hem worden beproefd en geoordeeld.
Aan zijn tekening van het gericht op de dag van de Heer (vs.10) verbindt Petrus in dit en in het volgende vers bij wijze van gevolgtrekking (oun âdusâ) een vermaning. Hij richt zich daarmee tot al zijn lezers. Hier bindt hij hun op het hart dat het dichterbij komen van dat gericht consequenties heeft voor hun leefwijze. Petrus doet in dit vers iets dergelijks als Paulus in Rom.13:11vv.: in het licht van het einde zijn lezers oproepen tot een heilige levenswandel en een godvruchtig leven. In de bijzin waarmee hij begint, geeft hij de reden van zijn oproep aan: âOmdat dus al deze (dingen) zullen oplossen…â. Met âal deze (dingen)â grijpt Petrus terug op de zaken die hij in het vorige vers heeft genoemd, zoals de hemel, de elementen, de aarde en de werken van de mensen. Dat alles zal op de dag van het gericht ten onder gaan. Het deelwoord in de tegenwoordige tijd luomenĆn âoplossendâ heeft in dit verband de betekenis van een toekomende tijd. Dat vooruitzicht brengt voor hen de noodzaak mee (dei, het is nodig, men moet) van een heilige wijze van leven en van een innige vroomheid. De beide meervoudsvormen âlevenswandelingenâ en âgodvruchtighedenâ zullen hier wel zoveel betekenen als: op alle mogelijke manieren of in alle opzichten. In plaats van het concluderende âdusâ (oun) aan het begin van het vers, kunnen we ook lezen âzoâ (houtĆs), in de zin van: zo als Petrus het beschreven heeft (in vers 10). Die lezing onderstreept de ernst van de zaak.
Hier vervolgt Petrus zijn vermaning uit het vorige vers (de werkwoordsvormen âverwachtendeâ en âverhaastendeâ zijn afhankelijk van het ânodig zijnâ uit vs.11 en moeten worden opgevat als bijstellingen bij het âuâ uit hetzelfde vers). Hij roept hen op naar de komst van de dag van de Heer vol verwachting uit te zien (vgl. Rom.8:19). Op die manier verduidelijkt hij voor hen het âhoedanigâ (potapous) uit het vorige vers. Dat laatste houdt voor hen ook in, dat zij door een heilige levenswandel en een godvruchtig leven (zie vs.11) de komst van die dag verhaasten (speudĆ ti: âiets bespoedigenâ). Deze gedachte was ook onder de joden bekend (vgl. het joodse gezegde: âAls de joden ook maar Ă©Ă©n dag boete zouden doen, zou de Zoon van David dadelijk komenâ). Petrus wijst de gelovigen er zo op, dat de Here Jezus eerder komt, naarmate zij heiliger leven (vgl. ook vs.9 en Hand.3:19-21). Dit doet ons denken aan de tweede bede uit het âOnze Vaderâ, welke veronderstelt dat de gelovigen met dat gebed de komst van het Koninkrijk dichterbij kunnen brengen (Matt.6:10a; Luc.11:2b). Het valt op, dat Petrus hier âde dag van de Heerâ (vs.10) aanduidt als âde dag van Godâ (alleen op deze plaats in het NT). Het is de dag van Diens gericht. Opnieuw gebruikt hij in dit verband het beeld van een wereldbrand. Die dag is zo beslissend, dat terwille van hem (diâ hÄn âdoor welkeâ, âom welkeâ, vgl. NASB) de hemel brandend zal vergaan en de elementen door hitte zullen wegsmelten (zie vs.10).
De eerste christenen leefden met een grote verwachting van de wederkomst van Christus. Dit mag en moet voor ons een aansporing zijn om hen in die houding na te volgen. In de kern is het christelijk geloof een toekomstverwachting: je gelooft vanwege wat er gebeurd is, met het oog op wat is en komen gaat. Voor jou persoonlijk, voor de wereld. Je gelooft wat Gods Woord zegt over de verleden tijd met het oog op de toekomende tijd. De persoon van Jezus geeft je op een bepaalde manier kennis van de toekomst. Jezus wekt verwachtingen. Hij is niet afwezig, ook al zien wij Hem niet, maar spreekt en werkt nu door zijn Geest in de wereld.
Daarom is het een werk van de Heilige Geest om juist gelovigen in de christelijke gemeente naar de komst van Christus te doen verlangen. De Geest laat ons het zuchten van de schepping horen, die in barensnood is. Maar de Geest leert ons ook meezuchten: âWant met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods. Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om (de wil van) Hem, die haar daaraan onderworpen heeft, in hope echter, omdat ook de schepping zelf van de dienstbaar-heid aan de vergankelijkheid zal bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. Want wij weten, dat tot nu toe de ganse schepping in al haar delen zucht en in barensnood is. En niet alleen zij, maar ook wij zelf, [wij,] die de Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam. Want in die hoop zijn wij behouden. Maar hoop, die gezien wordt, is geen hoop, want hoe zal men hopen op hetgeen men ziet? Indien wij echter hopen op hetgeen wij niet zien, verwachten wij het met volharding. En evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulpâ (Rom.8:22, 23).
Vandaar, dat de Geest juist de bruid (dat is de gemeente van Jezus Christus) opwekt tot het gebed om de wederkomst van Gods Zoon. De Geest legt de bruid op de lippen: âKomâ, Here Jezus, kom haastig!â De Geest bidt samen met de bruid. ZĂł wordt de roep krachtiger. Vandaar dat de verhoogde Christus daar als antwoord op geeft: âJa, Ik kom haastig! (Op.22:20). Deze woorden mogen ons als christelijke gemeente voortdurend in de oren klinken. Tot waakzaamheid en grote liefde voor God en de mensen. Maranatha! Amen.
2.2 Wat zegt Jezus over de toekomst?
Jezus wandelt met zijn discipelen in de buurt van het tempelcomplex. Ze zijn onder de indruk van de architectonische schoonheid en versieringen van de tempel en wijzen Hem op die trots van de Joden. Wat een schok als hun Meester gaat profeteren: er zal van al dit moois geen steen op de andere gelaten worden. Totale verwoesting van dit schitterende âhuis van Godâ.
De Here Jezus gaat in op de vraag van de discipelen over het wanneer en over de betekenis van het puin van de tempel. De eerste 24 verzen van Lucas 21 betreffen duidelijk de situatie die de discipelen en hun tijdgenoten aangaat. Hij spreekt over legerkampen die Jeruzalem zullen omsingelen en hoe zij als zijn volgelingen op die aanstaande verwoesting van tempel en stad moeten reageren. Grote nood wordt er in de woorden van Jezus voorzegd, ellende over het land en toorn over het volk. Het zijn de âdagen van vergeldingâ (vs. 22) en die zullen duren tot de tijd van de heidenen voorbij is (vs. 24). Waar gaat het over en wat zit er achter deze dreigende woorden? En dan opent zich opeens een mondiale âvoltooiingâ(vs. 24b,25), een vergezicht naar de komst van de Zoon des mensen (vs. 27). Laten we deze profetie over de toekomst van de Messias eens nader bekijken (Lucas 21:25-36). Parallelteksten vinden we in MattheĂŒs 24 en Marcus13.
Oorlog om Jeruzalem
Jezus profeteert over wat na zijn dood, in het jaar 70 (na Chr.!), werkelijkheid is geworden. Jeruzalem werd belegerd: veel van de stad in puin en de tempel verwoest. Hij laat de discipelen weten dat verzet en gewapende opstand in die dagen van strijd om Jeruzalem zinloos zijn, want God zal Zijn oordeel onherroepelijk over de stad voltrekken. De belegering en verwoesting van stad en tempel zijn de vervulling van de profetieĂ«n uit het OT. Bij âal hetgeen geschreven isâ zullen we onder meer denken aan Dan.9:26 (vgl. Jer.26:6,18; Micha 3:12). De uitdrukking âdagen van vergeldingâ is eveneens ontleend aan het OT (Deut.32:35 LXX; Hos.9:7) en plaatst de verwoesting van Jeruzalem in het grotere perspectief van Gods handelen in de geschiedenis van Zijn volk. De vreemde overheersers zijn niet oppermachtig, maar zij zijn slechts instrumenten in Gods hand om Zijn wil uit te voeren (zoals ook Kores, Jes.45:1-8). De positie van zwangere en zogende vrouwen is in die dagen wel het meest beklagenswaardig (vgl. 23:29). Zowel achterblijven (of: achtergelaten worden!) in Jeruzalem als wegvluchten betekent dat zij zowel zichzelf als ook hun kind in gevaar brengen. Het âweeâ is hier geen oordeelsdreiging, maar een klacht die de uitzichtloze situatie van de vrouwen schildert. De âverdrukkingâ zal zich niet alleen beperken tot Jeruzalem, maar zal âheel het landâ (Judea) en âdit volkâ (de Joden) treffen. Het woord woede of toorn wordt veelal gebruikt in verband met het gericht van God over Zijn volk (3:7; Dan.9:16; 11:36; Rom.2:5; 1Thess.2:16).
Met woorden die sterk overeenkomen met 2Kron. 36:15-21 (vgl. Ezra 9:7; Jer.21:7; Ezech.30:3; 32:9) wordt een drievoudig oordeel over de inwoners van Judea aangekondigd: uitmoording, wegvoering en verwoesting van de stad Jeruzalem. âDoor de mond van het zwaard vallenâ is een Hebreeuwse uitdrukkingswijze die âdoor het zwaard gedood wordenâ betekent (vgl. Hebr.11:34). Een deel van het volk zal vervolgens worden weggevoerd in ballingschap (vgl. Deut.28:64) en Jeruzalem zal âvertraptâ worden door de heidenen (vgl. Ps.79:1; Jes.63:18; Dan.8:10,13; Zach.12:3; Openb. 11:2). De âtijden der heidenenâ is de tijd waarin de heidenen vrij spel hebben in het Judese land. Hun macht is echter niet onbeperkt, omdat God een duidelijke grens heeft gesteld (Dan.8:13v.; 12:5-13; vgl. Jer.27:7), namelijk âtotdat de tijden der heidenen vervuld zijnâ, d.w.z. tot de wederkomst van de Zoon des mensen (vs.27). Het is van belang over de reikwijdte van deze uitspraak goed na te denken!
De komst van de Zoon des mensen
Vanaf dit vers worden tekenen beschreven die betrekking hebben op de wederkomst van de Here Jezus (vs.25-36). Net zoals aan de verwoesting van Jeruzalem âvreselijke dingen en tekenen aan de hemelâ vooraf zouden gaan (vs.11), zo wordt ook Jezusâ wederkomst (vs.27) aangekondigd (maar nu op veel grotere, wereldwijde schaal) door âtekenen aan zon en maan en sterrenâ (vgl. Jes.13:10; 34:4; JoĂ«l 2:30v.). Het hele universum is in beroering. Op aarde zullen de mensen vergaan van angst âvanwege het bulderen van de golven der zeeâ. De voorstelling die hieraan ten grondslag ligt is die dat God als de Bewaarder en Onderhouder van deze wereld de natuur, met name de zee, in bedwang houdt, zodat zij de mens geen kwaad doet (Job 38:8-11; Ps.65:8v.; 89:10; vgl. 46:4). In de eindtijd zal men bang zijn overgeleverd te worden aan de machten van de natuur (vgl. Jes.24). Voor een ieder zal duidelijk zijn dat deze ongewone gebeurtenissen een voorbode zijn van een nog veel grootser gebeuren. De bewoners van de aarde zullen echter niet weten wat er op handen is en zullen daarom in grote angst en onzekerheid verkeren over wat er over de wereld komen gaat. De reden voor de buitengewone consternatie onder de mensen is de door hen verwachte ineenstorting van de sterrenhemel (vgl. Jes.34:4). De âmachten der hemelenâ (de hemellichamen, zon, maan en sterren, vgl. 2Kon.17:16; Dan. 8:10), die men voor onwrikbaar hield, zullen in wankele beweging komen. Zo is werkelijk alles (zelfs het universum) in beroering door de aanstaande wederkomst van de Here Jezus Christus! Met woorden die ontleend zijn aan Dan.7:13 beschrijft Jezus de laatste etappe van de eindtijd, de climax van alles wat in de verzen 8-26 aangekondigd is, nl. de komst van de Zoon des mensen, dat is de wederkomst van de Here Jezus. Dan, namelijk wanneer de nood op het hoogst is, zal Jezus voor ieder zichtbaar (vgl. Zach.12:10) terugkeren op een wolk (Hand.1:11). Anders dan bij Zijn eerste komst in de wereld, zal Jezusâ tweede komst gepaard gaan âmet grote macht en heerlijkheidâ. Hij zal dan Zijn uitverkorenen bijeenvergaderen (Matt.24:31; Marc.13:27) en het messiaanse Koninkrijk vestigen.
Bemoedigingen voor wie gelooft
De dingen die Jezus in zijn profetische woorden beschreven heeft, behoeven de gelovigen in geen enkel opzicht te beangstigen. Hij wil hen bemoedigen, niet bedreigen of beangstigen. Ook al staan er nog vreselijke dingen te gebeuren, zijn discipelen mogen ervan verzekerd zijn dat God uiteindelijk alles onder controle heeft (vgl. vs.18). In de zekerheid van de komende verlossing, mogen de discipelen zich dan ook oprichten en hun hoofden opheffen (naar de hemel) om de komende Zoon des mensen te verwelkomen. In tegenstelling tot de ongelovigen die in grote angst en onzekerheid verkeren (vs.25v.) groeit met de toenemende verslechtering van de wereld (vervolgingen, misleiding, politieke chaos, de verwoesting van Jeruzalem, kosmische verschijnselen, enz.) de hoop van de gelovigen op Jezusâ wederkomst en hun daarmee gepaard gaande verlossing. âVerlossingâ moet hier in de meest omvattende betekenis van het woord worden opgevat (dus niet alleen een âgeestelijkeâ verlossing, maar bv. ook de verlossing van de schepping, Rom.8:19-23).
Het beeld van de vijgenboom
Vanaf de Olijfberg, waar Jezus en Zijn discipelen zich volgens de beschrijving van Marcus en MattheĂŒs op dit moment bevonden (Matt.24:3; Marc.13:3) hadden zij een prachtig uitzicht over de hellingen van de Olijfberg, het Kidrondal en de verdere omgeving die vol stond met bomen (vijgenbomen, olijfbomen, enz.). Wanneer Jezus dan ook een gelijkenis vertelt over âde vijgenboom en al de (andere) bomenâ hebben de discipelen die ook voor ogen. Een gelijkenis bestaat uit twee delen, namelijk een beeld, gewoonlijk uit het dagelijks leven of uit de natuur (de vijgenboom), en de zaak die met behulp van het beeld verhelderd moet worden (de komst van het Koninkrijk). Wanneer de bomen in het voorjaar uitlopen, is het zeker dat de zomer voor de deur staat. Dat is een alledaags feit dat voor zichzelf spreekt. Het gemeenschappelijke element in de vergelijking tussen de op handen zijnde zomer en de nabijheid van het Koninkrijk van God is de stellige zekerheid waarmee beide zullen komen. Jezus wil Zijn discipelen dan ook niet in de eerste plaats leren wannĂ©Ă©r het Koninkrijk van God komt (zie Marc.13:32), maar hen ervan verzekeren dĂĄt de nadering van het Koninkrijk te merken is. Net zo zeker als de uitbottende bomen de zomer aankondigen, zijn âdeze dingenâ (geloofsvervolging, het optreden van valse profeten, politieke chaos, de val van Jeruzalem, bovennatuurlijke verschijnselen) voorboden van de komst van het messiaanse Koninkrijk. Anders dan in 17:20v. (âHet Koninkrijk Gods is bij uâ), spreekt Jezus hier over het toekomstige aspect van het Koninkrijk, de uiteindelijke realisering van het Rijk van de Messias. âVoordat alles is gebeurdâ heeft betrekking op de tekenen die aan de val van Jeruzalem en het daarmee intredende wereldeinde voorafgaan. De Here Jezus zegt dus niet dat âdit geslachtâ het wereldeinde nog zal meemaken, maar wel alle voorafgaande tekenen zal meemaken: geloofsvervolging, de val van stad en tempel, de tekenen aan de hemel, enz. De gebeurtenissen voorafgaande aan de wederkomst van de Zoon des mensen (vs.24-26,34-36) zijn niet fundamenteel anders dan die voorafgaande aan de val van stad en tempel (vs.7-24). Zij onderscheiden zich slechts in de mate (de intensiteit) waarin zij gebeuren. âDit geslachtâ is in de evangeliĂ«n een gebruikelijke aanduiding voor Jezusâ tijdgenoten (Matt.11:16; 12:41v.,45; 23:36). De generatie ten tijde van de Here Jezus zal dus nog zelf getuige kunnen zijn van de door Hem aangekondigde gebeurtenissen. Het was inderdaad nog dezelfde generatie die de verwoesting van de tempel in het jaar 70 meemaakte!
Jezus bevestigt met een grote stelligheid de waarheid van Zijn woorden met een vergelijking die in het Oude Testament op de Here God van toepassing is (Jes.40:8, vgl. 1Petr.1:24v.) maar die Hij nu op Zichzelf betrekt. Het eerste deel van de vergelijking (âde hemel en de aarde zullen voorbijgaanâ) was op zichzelf in het OT al niet vanzelfsprekend, want de hemel en de aarde golden als vast en onbeweeglijk (Ps.148:6; vgl. Ps.72:7,17; 89:37; Jer.33:25v.). Dat zij toch zullen voorbijgaan (Jes.51:6), benadrukt dan ook hoe ingrijpend Gods oordeel zal zijn. Maar toegegeven dat het onvoorstelbare toch gebeurt en hemel en aarde dus op een dag zullen voorbijgaan, dat geldt in geen geval van Jezusâ woorden. Zijn woorden zullen zeker in vervulling gaan (âniet voorbijgaanâ betekent âniet onvervuld voorbijgaanâ, d.w.z. ze zullen vervuld worden).
Wat te doen bij Jezusâ wederkomst?
Onder druk van de gebeurtenissen zullen de mensen aan het naderende onheil trachten te ontkomen. Zij zullen vergetelheid zoeken in de drank of nog eens goed van het leven willen genieten (âroes en dronkenschapâ), of ze zullen zĂł door de zorg om het levensonderhoud in beslag worden genomen, dat ze voor niets anders meer oog hebben (Jes.5:11v.). Ze zullen geen acht slaan op de âtekenen der tijdenâ (vs.7, vgl. vs.29-31) en overvallen worden door het plotselinge aanbreken van âdie dagâ (vgl. 10:12; 1Thess.5:4), d.w.z. de dag waarop Jezus in heerlijkheid zal terugkeren. De Here Jezus drukt Zijn discipelen dan ook op het hart om de verschijning van de Zoon des mensen niet onvoorbereid tegemoet te gaan (1Thess.5:1-11). Met de woorden âals een strikâ (vs.35) wordt het plotselinge aanbreken van de dag des Heren vergeleken met een valstrik die een dier plotseling omklemt. Jezusâ terugkeer in heerlijkheid zal niet alleen âplotselingâ geschieden (vs.34), maar ook zal er geen ontkomen aan zijn: die dag zal komen over âĂĄlle (in)gezetenen van de gehĂ©le aardeâ.
Dan roept Jezus Zijn discipelen op tot waakzaamheid die gepaard moet gaan met gebed. Het âop elke tijdâ kan zowel op het voorgaande (âwaakt te allen tijdeâ) als op het volgende (âte allen tijde biddendeâ) worden betrokken. In beide gevallen gaat het om een gedurig klaar zijn voor de wederkomst. De oproep tot gebed om ontkoming bewijst dat uitredding niet vanzelfsprekend is. Dat wordt nog eens onderstreept door het gebruik van het woord âwaardig gekeurd wordenâ, 20:35; Hand.5:41; 2Thess.1:5). Ontkoming aan het komende onheil is geen automatisme voor alle discipelen, maar hangt af van het âwaardig gekeurd worden (nl. door God)â. We mogen dit niet zo opvatten als zou God op grond van een waarde in de mens zelf besluiten sommigen van de komende verdrukking te redden. Met het waardig keuren gaat het er juist om elk automatisme uit te sluiten en de redding uitsluitend en alleen in Gods handen te laten: uitredding is niet te bereiken door menselijke inspanning, maar is uitsluitend een zaak van God en Zijn genade. De uitredding bestaat niet alleen in ontkoming aan de verdrukking op aarde, maar ook in het standhouden âvoor het aangezicht van de Zoon des mensenâ. De Zoon des mensen, dat is de Here Jezus Christus, treedt hier op als rechter (vgl. Dan.7:14).
De apocalyptische voorstellingen die met de boodschap van Jezus meekomen zijn voor veel mensen onverstaanbaar en onaanvaardbaar geworden. Bijvoorbeeld de wolken als drager van de Mensenzoon. Maar deze voorstellingen willen de verwachting uitdrukken dat God van buitenaf ingrijpt in onze werkelijkheid. Het Koninkrijk van God is geen product van onze inspanningen, het komt ook niet in een geleidelijk proces, maar het wordt ons door God geschonken door de crisis heen. Voor wie twijfelt aan de toekomst van deze aarde en van de mensheid is dit goed nieuws: we zijn niet aan onszelf en aan elkaar overgelaten, maar âonze hulp is van de Here, die hemel en aarde gemaakt heeftâ (Ps.121:2). Wie deze boodschap veronachtzaamt of zelfs loslaat, wordt op zichzelf teruggeworpen. Al in het oude boek Daniel wordt gesproken over de komst van de Mensenzoon (7:13). In het Nieuwe Testament wordt het al maar duidelijker: Jezus is gekomen tot redding van mensen en Hij zal terugkomen als Koning en Heer (Mar.14:62; 1Thess.1:16; 2Thess.1:7-10; Op.1:7vv.) om zijn rijk van vrede en gerechtigheid op aarde te vestigen. Daarom wordt ieder die uit zijn genade leeft, opgeroepen: Heft je hoofd omhoog, want de Koning komt! In de tussentijd waarin wij wachtend uitzien, geldt voor ieder die Jezus liefheeft: Mijn leven is zeker in Gods hand, mijn leven houdt dankzij Jezus stand. Vandaag en morgen ben ik geborgen, volkomen veilig in Gods hand.
(Deze studie is geschreven als Studie bij de Prediking EDRN 6 aug. 2006. Voor deze studie heb ik ruim gebruik gemaakt van de uitleg zoals wij die in de 17-delige Studiebijbel op het NT geven).
Tijd van genade
Je mag zeven keer raden
zeven maal zeventig maal
heb je tijd om gissend en missend
door schade en schande wijs
te ontkomen aan de kwade reis
dit is de tijd om te zorgen
bloot aan de dood
in het leven geborgen
dit is de tijd
God zelf staat
als het ware andersom
gebeurt er een wonder?
Hij telt langzaam
van een tot honderd
tot honderdtien en dan
je zult het zien:
âIk komâ.
Hans Bette
(vrij naar Jan Wit)
2.3 Wanneer en hoe komt Jezus terug?
De komst van het Rijk van God
Er zijn een aantal bijbelgedeelten die uitvoerig ingaan op de vraag naar de komst van het Rijk van God. Te denken valt onder meer aan de woorden van Jezus over de laatste dingen in MattheĂŒs 24 en 25, zijn antwoord aan de FarizeeĂ«n en onderwijs aan de discipelen over de komst van het Godsrijk in de teksten uit Lucas 17:20-34, aan de waarschuwingen van Petrus met betrekking tot de dag des Heren in 2 Petrus 3 en wat Paulus over de komst van de Here Jezus schrijft in 1Thess. 4. Uit de teksten blijkt steeds duidelijker dat het bij de komst van het koninkrijk van God tevens gaat om de wederkomst van de Messias, Jezus Christus.
Komt er nog wat van?
De FarizeeĂ«n stellen aan Jezus een kwasi serieuze, eigenlijk een beetje spottende vraag over de komst van dat Godsrijk, waarover Hij steeds spreekt. Dat ze Hem die vraag stellen is ook wel begrijpelijk, want dat (in Hemzelf) gekomen en komende koninkrijk van God is zoân beetje het belangrijkste onderwerp in de verkondiging van Jezus. Hij leert zijn discipelen er verwachtingsvol naar uit te zien en gelovig om te bidden: âUw koninkrijk komeâ. Maar wanneer zal het aanbreken? Zij vragen Hem nu wanneer het Rijk van God zou komen, dat wil zeggen wanneer God zijn koningschap volledig zou gaan uitoefenen, zoals Jezus preekte. Uit andere bijbelgedeelten kunnen we opmaken dat zij zich vooral afvroegen, aan welke voortekenen zou zijn af te lezen dat het voor de deur stond. Jezus wijst in zijn antwoord hun opvatting af, als zou de komst van het messiaanse rijk te berekenen zijn (vgl. 11:29). Letterlijk staat er: âhet komt niet met waarnemingâ. Jezus gebruikt hier een term die stamt uit de medische wereld en die oorspronkelijk betekent: het met zorg letten op de symptomen van een ziekte om de juiste diagnose te kunnen stellen. Hij wijst hen erop, dat het tijdstip waarop het Koninkrijk van God zal komen niet zo uit waarnemingen valt te berekenen (vs.20). En datzelfde geldt voor de plaats waar het Godsrijk zal komen. Niemand zal kunnen zeggen: âKijk, hier is het, of: kijk, daar is hetâ. Om dat te verduidelijken voegde Jezus er nog aan toe: âWant zie, het Koninkrijk van God is midden onder uâ of anders vertaald: âhet ligt binnen uw bereikâ. Jezus wil er de ogen van de FarizeeĂ«n voor openen (âkijkâ, d.w.z. let op), dat het Koninkrijk van God âgewoonâ onder hen en de mensen aanwezig is, namelijk in Hemzelf (vgl. Joh.1:26; 12:35)!
Moeilijke tijden zullen komen
Dan gaat Jezus hierover met zijn leerlingen in gesprek en begint er op te wijzen, dat er voor hen een moeilijke tijd zal aanbreken. De omschrijving âEr zullen dagen komenâ treffen we in dit evangelie vaker aan (zie 5:35; 19:43; 21:6; 23:29). In dit verband zullen we het moeten opvatten als een aanduiding van een kritieke periode. In die tijd zullen de discipelen er naar verlangen Ă©Ă©n van de dagen van de Zoon des mensen te zien, maar die wens zal niet in vervulling gaan. Het valt op, dat Jezus het nu heeft over âde dagen van de Mensenzoonâ, terwijl Hij even later een paar maal spreekt over âde dag van de Zoon des mensenâ (zie vs.24 en 30). Waarschijnlijk zullen wij dit meervoud moeten toeschrijven aan een analogie van de omschrijvingen âde dagen van Noachâ (vs.26) en âde dagen van Lotâ (vs.28). Bij âĂ©Ă©n van de dagen van de Mensenzoonâ zullen we met het oog op wat er staat in vers 23 en 24 moeten denken aan de dag van Jezusâ wederkomst. Een aanwijzing in die richting is ook de benaming âZoon des mensenâ, die teruggaat op de profetie uit Dan.7:13-14. Op niet Ă©Ă©n van de dagen die komen, zullen de leerlingen de Zoon des mensen zien en daarom zal het voor hen een zware tijd zijn. Een tijd van niet (meer) zien en toch gelovenâŠ
Laat je niet in de maling nemen
Maar juist dan moeten zij zich niet laten misleiden. Er zullen mensen zijn die hen in verwarring willen brengen. Op grond van Ă©Ă©n of ander teken zullen die dan menen, dat de Messias is gekomen. Met als gevolg, dat deze mensen tegen hen zullen zeggen: âZie, (Hij is) hier of zie, (Hij is) daarâ (vgl. Matt.24:23; Marc.13:21 – de Christus). Daarmee zullen zij proberen hen op een dwaalspoor te brengen. Jezus kon hun maar Ă©Ă©n dringend advies geven: âGaat er niet op af en loopt het niet naâ (vgl. Matt.24:23; Marc.13:21; zie ook Luc.21:8). Het zullen immers maar valse voorspiegelingen zijn, waarop zij dan beslist niet moeten ingaan. Laten zij daarom voor zulke âaanwijzingenâ op hun hoede zijn (vgl. 21:8; Marc.13:23). De reden daarvoor geeft Hij in de vorm van beeldspraak. Zoals de bliksem opflitst en licht van het ene einde van de hemel tot het andere, zo zal de Zoon des mensen zijn op zijn dag (vgl. Matt.24:27). Met dit sprekende beeld wil Jezus met betrekking tot de komst van de Zoon des mensen twee dingen duidelijk aangeven: deze zal even plotseling plaatsvinden als de bliksem opflitst Ă©n zij zal even algemeen zichtbaar zijn als het lichten van die bliksem. Niemand verwacht dat komen van de Mensenzoon, maar als Hij komt dan zal iedereen het dadelijk zien en weten. Het zal zeker zo zijn dat Jezus er met dit beeld ook op zinspeelt, dat zijn openbaring (vs.30) er Ă©Ă©n zal zijn in glorie en heerlijkheid.
Er moet nog veel gebeuren
Maar, gaat Jezus verder, eerst moet de Mensenzoon veel lijden en moet Hij door dit geslacht verworpen worden. Al eerder wees Jezus zijn leerlingen er op, dat Hij door de oudsten, de hogepriesters en de schriftgeleerden verworpen zou worden. Bovendien voegde Hij er die keer aan toe, dat Hij ter dood gebracht zou worden en dat Hij op de derde dag zou verrijzen (vgl. 18:31vv.). Met âdit geslachtâ had Jezus zijn ongelovige tijd- en volksgenoten op het oog (vgl. 7:31; 9:41). Met deze uitspraak wil Jezus zijn discipelen duidelijk maken, dat zij zijn komst niet op korte termijn moeten verwachten. Hij moet eerst veel lijden. Door zijn eigen generatie zal Hij worden verworpen. Hun verwachtingen met betrekking tot zijn komst als Koning waren daarmee niet in overeenstemming. Zij zagen eraan voorbij, dat Hij eerst nog de rol van de lijdende Knecht des Heren zou gaan vervullen. Als zodanig moest Jezus de weg gaan door lijden tot heerlijkheid (vgl. 24:26). Overigens bevestigt Jezus met deze woorden tegenover hen wel, dat Hij de Zoon des mensen is en dat Hij in die hoedanigheid zeker zal terugkomen!
Wederkomst en oordeel
Jezus wees zijn volgelingen er op, dat de Zoon des mensen heel onverwacht zal komen. Om dat te onderstrepen maakt Hij nu gebruik van twee voorbeelden uit het OT (vs. 27-30). Zo maakt Hij om te beginnen een vergelijking tussen de dagen van de Mensenzoon en die van Noach (vgl. Matt.24:37-39). Met âde dagen van de Zoon des mensenâ doelde Jezus in dit verband op de tijd, die aan zijn wederkomst om te oordelen zal voorafgaan. En met âde dagen van Noachâ (vgl. 1Petr.3:20) zinspeelde Hij hier op de periode vóór de zondvloed, waarin Noach de ark bouwde en zijn tijdgenoten het oordeel aanzegde (zie Gen.6:3,14; 2Petr.2:5).
Omdat het oordeel van God uitbleef, gedroegen de tijdgenoten van Noach zich in die dagen zorgeloos en goddeloos (vgl. âdit geslachtâ uit vs.25). Zodoende werden zij door de zondvloed compleet overvallen. Iets dergelijks zal er ook gebeuren in de âdagen van de Mensenzoonâ. In de dagen van Noach gedroegen diens tijdgenoten zich zorgeloos, want de oordeels-aankondiging van Noach legden zij naast zich neer. Zij deden alsof er niets aan de hand was. Met de dingen die tot het leven van elke dag behoren gingen zij rustig door alsof ze de allerbelangrijkste van het leven waren: âzij aten, zij dronken, zij huwden en werden uitgehuwelijktâ (vgl. Matt.24:38). Het valt op, dat de Here Jezus in dit verband geen zondige dingen noemt (als in Gen.6:12), maar heel alledaagse zaken. Toch kwam deze handelwijze die tijdgenoten van Noach duur te staan, zo houdt Jezus zijn leerlingen voor. Doordat zij daarmee doorgingen tot op de dag waarop Noach en de zijnen de ark binnengingen (zie Gen.7:7), overviel de zondvloed hen plotseling. Door eigen schuld waren zij zodoende op dat oordeel van God in het geheel niet voorbereid. En deze zondvloed betekende voor hen allemaal de ondergang: zij werden erdoor te gronde gericht (zie Gen.6:13,17; 7:10,21; 2Petr.2:5).
Om aan te geven dat de komst van de Zoon des mensen heel onverwacht zal plaatsvinden, haalde de Here Jezus nog een tweede voorbeeld uit het OT aan. Nu noemde Hij als zodanig âde dagen van Lotâ. Daarmee doelt Hij op de tijd, waarin Lot met zijn vrouw en zijn beide dochters verblijf hield in Sodom (zie Gen.19:1vv.). De inwoners van die stad gingen toen ânet zoâ te werk als de tijdgenoten van Noach. Zij gingen gewoon door met hun alledaagse leven: âzij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwdenâ. Zij deden dat tot op de dag, waarop Lot Sodom verliet (vgl. vs.27 – âtot op de dag waarop Noach de ark binnengingâ). Het valt op, dat Jezus nu evenmin melding maakt van de zonden, die de inwoners van Sodom bedreven (als aangegeven in Gen.19:5, vgl. 2Petr.2:6-7). Kennelijk was het Hem er om te doen te laten uitkomen, dat ook deze mensen zorgeloos leefden, evenals de tijdgenoten van Noach (vs.27). Op die manier waren zij net zo min voorbereid op het oordeel van God. En daar gaat het om! Toen Lot uit Sodom was weggevlucht, kwam het oordeel van God voor de achtergebleven stadgenoten heel onverwacht in de vorm van een regen van vuur en zwavel uit de hemel (voor âvuur en zwavelâ als beeld voor het gericht van God, vgl. Openb.9:17-18; 14:10; 19:20; 20:10; 21:8). God liet dat op die dag heel plotseling en onafwendbaar over hen komen (zie Gen.19:24-25, vgl. 2Petr.2:6). Die regen van vuur en zwavel verdelgde alle inwoners van Sodom. Zo verging het hun net als de tijdgenoten van Noach (zie vs.27, waar hetzelfde werkwoord âte gronde richten, verdelgenâ wordt gebruikt).
En dan de toepassing voor onze tijd
Nu trok de Here Jezus de lijn van de vergelijking door. Zoals het daar in Sodom toeging op de dag dat Lot die stad verliet (vs.29), zo zal het ook zijn op de dag waarop de Zoon des mensen komt (vgl. Matt.24:39b). Het oordeel van God overviel de mensen in Sodom volledig. Hetzelfde zal het geval zijn met de komst van de Mensenzoon, d.w.z. bij de wederkomst van Jezus. Hij zal komen, terwijl niemand dat verwacht. Zijn komst omschrijft Jezus in dit verband als een âgeopenbaard wordenâ. Daarmee geeft Hij aan, dat God in dat gebeuren de hand zal hebben. Het is ook mogelijk hier te vertalen met âzich openbaartâ (zo WV, GNB). De dag waarop de Mensenzoon terugkomt, is de dag van zijn openbaring (vgl. 1Cor.1:7; 1Petr.1:7,13; 4:13). En die dag is ook de dag van het grote oordeel (zie 1Petr.2:9; 2Petr.3:7).
Onversneden waarschuwingen
Met het oog op de onverwachte komst van de Mensenzoon meent Jezus zijn leerlingen nu dringend te moeten waarschuwen. Op die dag zullen ook zij met allerlei dingen bezig zijn. Het kan zijn, dat zij zich dan op het dak van hun huis zullen bevinden, hetzij om er te rusten (vgl. 1Sam.9:26), hetzij om er te bidden (vgl. Hand.10:9). Ook is het mogelijk, dat zij dan aan het werk zullen zijn op het veld. Het komen van de Zoon des mensen zal hen daarbij overvallen. In verband daarmee wilde Jezus hen nu op een gevaar wijzen. Zo zou wie zich dan op het dak van zijn huis bevond ertoe kunnen komen naar beneden te gaan om zijn âspullenâ uit huis te halen. Evenzo zou wie buiten op het veld bezig is in de verleiding kunnen komen naar huis terug te keren om wat hij daar achterliet te redden. Maar dat zullen zij op die dag nu juist niet moeten doen (vgl. Matt.24:17-18; Marc.13:15-16). Niet hun bezittingen zullen hun dan het eerst ter harte moeten gaan. Het is immers hun Heer, die Zich dan openbaart (vs.30)!
Vervolgens wijst Jezus hen op het voorbeeld van de vrouw van Lot. Toen zij met haar man en hun beide dochters uit Sodom wegvluchtte, keerde zij zich op een gegeven moment om en bleef zij staren op alles wat zij in Sodom had moeten achterlaten. Dat werd haar ondergang. Zodoende werd zij door hetzelfde oordeel getroffen als de inwoners van die stad. Wanneer zij op de dag waarop de Mensenzoon komt net zo te werk zullen gaan als de vrouw van Lot toen deed, zo houdt Jezus zijn leerlingen nu voor, zal hen eenzelfde lot treffen als haar overkwam! Waar je schat is, daar ligt ook je hart! Zeer ernstige woorden, ook voor ons!
Om Zijn waarschuwing te onderstrepen wijst Jezus de discipelen er vervolgens op, dat wie zijn leven probeert te redden het zal verliezen, maar dat wie het verliest het zal behouden. Al eerder liet Hij Zich tegenover hen in soortgelijke bewoordingen uit (zie 9:24, vgl. Matt.16:25; Marc.8:35, alsook Matt.10:39; Joh.12:25). Het valt op, dat Jezus nu de woorden âom Mijnentwilâ weglaat. Maar zijn uitspraak heeft nu ook op een heel andere situatie betrekking, nl. op de komst van de Mensenzoon en niet op hun discipelschap in de wereld (9:24). Als de Zoon des mensen komt, heeft tevens het oordeel plaats. Met het oog daarop herhaalde Jezus nog eens wat Hij al eerder tegen zijn discipelen had gezegd. Zeker, zo zal het er voor hen op aankomen zich helemaal aan Hem te verliezen en toe te wijden. Wie van hen dat doet, zal zijn leven vernieuwen (zo NBG; het werkwoord betekent eigenlijk âtot leven wekkenâ, vgl. 1Tim.6:13). Maar wie het tegenovergestelde doet, zal zijn leven verliezen.
De ernst van Jezusâ wederkomst en oordeel
Uit Jezusâ woorden maken we op dat de dag waarop de Zoon des mensen komt, dat is ook de dag waarop het oordeel plaatsvindt. Mensen die nauw met elkaar verbonden zijn, zullen dan van elkaar worden gescheiden. Van dat gebeuren geeft Jezus nu voorbeelden (vs. 34-36). Het eerste voorbeeld leidt Hij in met een plechtig âIk zeg uâ (op andere plaatsen in dit evangelie als een inleiding op een conclusie of een toepassing, zie 7:9; 14:24; 19:26). Het eerste voorbeeld heeft betrekking op twee mensen, die dan in Ă©Ă©n bed zullen liggen. We zullen daarbij aan een man en diens vrouw moeten denken, twee mensen die door een huwelijk met elkaar zijn verbonden. Het âin die nachtâ, waarover Jezus het in dit verband heeft, zullen we moeten verklaren uit het beeld dat Hij hier gebruikt. Het ging Hem nu niet om het tijdstip waarop de Mensenzoon verschijnt, maar om de scheiding die deze tussen de mensen teweeg zal brengen. De Ă©Ă©n zal dan (door God) worden aangenomen en opgenomen in zijn Rijk (vgl. Joh.14:3, waar ook hetzelfde werkwoord wordt gebruikt; zie tevens 1Thess.4:17). De ander daarentegen zal dan (door Hem) worden achtergelaten, prijsgegeven aan het oordeel.
Als tweede voorbeeld noemt Jezus dat van twee vrouwen, die samen bezig zijn meel te malen (vgl. Matt.24:41). Dat het om een tweetal vrouwen gaat, blijkt uit de vrouwelijke meervoudsuitgang van de gebruikte woorden. Verder was het malen van meel in het Oosten een typisch vrouwelijke bezigheid. Het vond elke dag in de vroege ochtend plaats, zodat er weer vers brood kon worden gebakken. Het was zwaar werk, dat dan ook door meer dan Ă©Ă©n vrouw moest gebeuren. In dit voorbeeld betreft het een handmolen, die door twee vrouwen moest worden bediend; ze namen afwisselend het handvat van elkaar over om op die manier de maalsteen draaiende te houden. Dit werk bindt die twee vrouwen samen. Maar op de dag van het oordeel, zo zegt Jezus hier, zullen die twee van elkaar worden gescheiden. De Ă©Ă©n zal (door God) worden aangenomen en de ander achtergelaten. Met deze voorbeelden wil de Here Jezus zijn discipelen erop wijzen, dat het bij de wederkomst aankomt op de band die iemand persoonlijk met Hem heeft!
Kennelijk bleven zijn volgelingen met een moeilijkheid zitten, toen zij Hem die dingen hoorden zeggen. Zij vroegen zich af, waar die scheiding die Jezus in de voorbeelden aangaf dan wel zou plaatsvinden. Vandaar hun vraag aan Hem: âWaar, Here?â Daarmee gaven zij blijk van een stuk onbegrip, gelet op wat zij op dat punt al van Hem te horen hadden gekregen Op deze vraag antwoordt Jezus dan met een cru beeld: âWaar het kadaver ligt, daar zullen de gieren zich verzamelenâ. Mogelijk was het een bekend spreekwoord uit die dagen, dat zoveel betekent als: waar rook is, is ook vuur. Waar de aasgieren rondvliegen, daar ligt het dode lichaam (vgl. Job 39:33). Eigenlijk wijst Jezus zijn leerlingen op die manier terecht. Zij moeten niet vragen waar het oordeel zich zal voltrekken. Zij zullen te zijner tijd wel zien waar het kadaver van deze wereld ligt. Waar het voor hen (en ons!) op aankomt, is dat zij van die wereld die rijp is voor het oordeel, tijdig afstand nemen. Wie nu niet wil leven voor de Mensenzoon, die zal zijn leven verliezen wanneer de dag van zijn glorie en gericht aanbreekt!
(Deze studie is geschreven als Studie bij de Prediking EDRN 30 juli 2006. Voor deze studie heb ik opnieuw ruim gebruik gemaakt van de uitleg zoals wij die in de 17-delige Studiebijbel op het NT geven).
3. Opstanding der doden
3.1 Het vaderhuis van God
Wat bedoelen we wanneer we zeggen dat kinderen van God na hun overlijden naar de hemel gaan? Zijn er duidelijke bijbelgedeelten die over de verwachting van een leven na dit leven zekerheid geven? Hoewel ik in mijn boekje âDe grote veranderingâ veel meer een totaalbeeld heb gegeven door na te denken over de hemel, de opstanding van de doden en het eeuwige leven, hier dan nog een aantal antwoorden uit het bijbelse getuigenis.
Uitzicht op het leven na de dood
âMaar God zal mijn leven verlossen uit de macht van het dodenrijk, want Hij zal mij opnemenâ (Psalm 49:16).
âNochtans zal ik bestendig bij U zijn, Gij hebt mijn rechterhand gevat; Gij zult mij leiden door uw raad, en daarna mij in heerlijkheid opnemen. Wie heb ik (nevens U) in de hemel? Nevens U begeer ik niets op aarde; al zou mijn vlees en mijn hart bezwijken, mijns harten rots en mijn erfdeel is God voor eeuwigâ (Psalm 73:23-26).
De dichters van deze Psalmen, die de Here kennen als de God van hun leven, verwachten dat het leven met God voor hen voortduurt.
âMaar dat de doden opgewekt worden, heeft ook Mozes bij de braamstruik aangeduid, waar hij de Here noemt de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob. Hij is niet een God van doden, maar van levenden, want voor Hem leven zij allenâ (Lucas 20:37,38).
Het zijn de Sadduceeën die Jezus een vraag komen stellen. Ze geloofden onder andere niet in de opstanding der doden (vgl. Hand.23:6vv.). Ze komen bij Jezus met een kritische vraag over de opstanding der doden omdat het hun bekend zal zijn geweest dat Hij deze leerde (vgl. bv. 16:19-31; Joh.5:19-29).
Het gaat om de vraag of er in het opstandingsleven referentie zal zijn naar het aardse leven, bijvoorbeeld als man en vrouw in een huwelijk. De reden waarom in het opstandingsleven mensen niet meer trouwen is dat de dood er niet meer zal zijn. Degenen die deel krijgen aan de opstanding, zullen zijn als engelen en wel in die zin dat zij evenals de engelen niet zullen sterven. Ook zullen zij, evenals de engelen, al hun krachten kunnen besteden in de lof en dienst van God. Door naar de engelen te verwijzen, laat Jezus de SadduceeĂ«n weten dat hun leer dat er geen engelen bestaan (vgl. Hand.23:8) ook een dwaling is. Het âkinderen (lett. âzonenâ) van Godâ zijn betekent hier het op volmaakte wijze bij God behoren (vgl. Matt.5:9). Het duidt ook op het in de nabijheid van God verkeren (vgl. âzo zullen wij altijd bij de Heer zijnâ, 1Thess.4:17; Fil.1:23). Het ouderschap, dat afgedaan zal hebben omdat er geen kinderen meer geboren worden, zal vervangen worden door het vaderschap van God. Zij zullen kinderen van God zijn omdat zij âkinderen der opstandingâ zijn.
Wanneer er staat dat de Here de God van Abraham is (Ex.3:6) houdt dat in dat Hij niet alleen in de periode dat Abraham op aarde leefde diens God was maar dat Hij dat blijvend is. Wanneer Abraham voorgoed gestorven was, zou dat betekenen dat Hij een God van doden is. Hij is echter een God van levenden (vgl. Jes.38:18vv.: âHet dodenrijk looft u niet, de dood prijst u niet; de levende, de levende, hij looft U !â). De âallenâ die voor Hem leven, zijn de aartsvaders (vs.37), maar ook al degenen die door God waardig geacht worden te delen in de opstanding der doden (vs.35). Zoals Jezus zegt in Joh.11:25: âWie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorvenâ. Calvijn zegt hierover: God is getrouw, zodat hij hen (die in Jezus geloven) op een wijze die het menselijk begrip te boven gaat, bij Zich in het leven bewaart.
De apostel Paulus gelooft, dat hij na zijn sterven bij Christus zal zijn: ââŠik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dit is verreweg het beste (Fil.1:23).
Hier blijkt dat hij een persoonlijk verlangen over de toekomst heeft, maar dat dit geheel ondergeschikt is aan Gods wil. Alle aandacht is gericht op de volledige verlossing van de gehele mens op de dag van de Heer (vgl. 3:21; Rom.8:23; 1 Cor.15:54; 1 Thess.5:23). Het sterven wordt hier weergegeven met het âlosmakenâ van de touwen van een tent (vgl. 2 Cor.5:1-4). Meestal spreekt Paulus over een lichamelijke opstanding van de doden bij de wederkomst van Christus (vgl. 1 Cor.15:52; 1 Thess.4:15,16). Nu wordt duidelijk, dat die doden die in het geloof gestorven zijn, voordat het zover is, toch âmet Christusâ zijn. M.a.w. de gemeenschap met Christus wordt door de dood niet verbroken of onderbroken (zie Openb.6:9-11). Paulus zelf zou het allerliefst âheengaanâ om âmet Christus te zijnâ (vgl. 2 Cor.5:8). Hoe de apostel zich dit heeft voorgesteld, zegt hij niet. Het is van het grootste belang te weten dat de gelovigen âin Christusâ zijn, want dan zijn ze al een nieuwe schepping. Sterven zij, dan zijn ze bij de Here Jezus, want ze zijn âin het geloof in Jezus Christusâ gestorven. Hun leven was een leven voor de Heer, dan is hun sterven een sterven voor de Heer. De gelovigen behoren aan de Here Jezus toe, die over doden en levenden zeggenschap heeft (Rom.14:8,9).
Bij de vraag, hoe het is tussen sterven en opstanding, dus de door ons zo genoemde tussentijd, moeten we ook denken aan de woorden die Jezus na de dood van Lazarus tegen diens zuster Martha sprak: âJezus zei tot haar: Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven, en een ieder, die leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven; gelooft gij dat?â(Joh.11:25,26).
Opstanding en leven hebben hun grond in Jezus en ze worden gegeven door Jezus. De reden voor het feit dat Jezus Zichzelf âde opstanding en het levenâ noemt en niet âhet leven en de opstandingâ, moeten we daarin zoeken, dat de opstanding van Christus de weg gebaand heeft naar het leven. Door Zijn opstanding werd de dood verslagen. Christus werd door Zijn opstanding weer de Levende (vgl. Luc.24:5,6). Zo mogen ook de zijnen in Hem, door Zijn opstanding, het leven ontvangen (Ef.2:5; 5:8). Het is daarom van beslissende betekenis om door het geloof aan Christus verbonden te zijn. Slechts door Hem kunnen we het eeuwige leven ontvangen. Maar wanneer een christen eenmaal aan Christus verbonden is, kan niets die band meer verbreken (Joh 5:24,29). Zelfs al worden we door de lichamelijke dood uit dit aardse leven weggenomen, in Christus is het eeuwige leven voor altijd ons deel, vanaf heden (vgl. bv. Joh.3:15,36a; 5:24; 6:40,47; 17:3). Wie nu al eeuwig leven heeft, zal op de jongste dag opgewekt worden uit de lichamelijke dood (Joh.6:40). Het leven is voor wie in Jezus gelooft zo gewaarborgd, dat het niet eindigt, als het aardse leven eindigt. Het leven in de gemeenschap met God kan zelfs door de dood niet teniet gedaan worden. Dat is een bevestiging van wat Jezus eens heeft gezegd over de zorg voor de zijnen: âNiemand zal ze uit mijn hand rovenâ (Johannes 10:28).
âEn toen Hij het vijfde zegel opende, zag ik onder het altaar de zielen van hen, die geslacht waren om het woord van God en om het getuigenis, dat zij hadden. En zij riepen met luider stem en zeiden: Tot hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet aan hen, die op de aarde wonen? En aan elk hunner werd een wit gewaad gegeven, en hun werd gezegd, dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten en hun broeders, die gedood zouden worden evenals zijâ (Openb.6:9-11).
De gelovigen in dit vers zijn âslachtoffersâ van vervolging en daarom zou men verwachten dat zij zich Ăłp het altaar bevinden. Dat zij echter âonderâ het altaar zijn, komt doordat het altaar min of meer gelijkgesteld is aan de troon van God, waaronder deze mensen nu bescherming vinden. Een joodse overlevering zegt dat de rechtvaardigen onder de troon van God rusten, dat wil zeggen vlakbij de Here God Zelf. Maar wat Johannes hier ziet, gaat nog een stap verder. De beschrijving die Johannes van deze martelaren geeft, maakt duidelijk dat de gestorven gelovigen bij volle bewustzijn in de hemel zijn (vgl. 2Cor.5:8; 1Thess.5:10). Ze kunnen vragen stellen en bidden (vs.10) en hebben deel aan de zegeningen van het hemelse leven, wat blijkt uit het witte kleed dat ze ontvangen (vs.11). Deze personen zijn âgeslachtâ om hun geloof, waarvan de inhoud wordt omschreven als âhet woord van Godâ en âhet getuigenisâ (namelijk van Jezus, vgl. 1:9; 20:4; zie ook âhet getuigenis van Jezusâ in 1:2; 19:10 en Joh.3:32). De âzielâ is de innerlijke mens, die blijkbaar bij de lichamelijke dood niet sterft; in visioenen speelt de vraag hoe een ziel gezien kan worden geen rol.
De martelaren roepen tot de Here God om gerechtigheid. Deze vraag herinnert aan de woorden van Christus in Luc.18:7-8 âZal God dan zijn uitverkorenen geen recht verschaffen, die dag en nacht tot Hem roepen, en laat Hij hen wachten?â Oordelen is het algemene woord voor rechtspreken; het vonnis waarnaar de martelaren verlangen is een veroordeling. Deze veroordeling wordt uitgedrukt door wat volgt: het woordje âenâ, dat hier âen welâ betekent, gevolgd door âterugeisenâ. Het vonnis zou moeten inhouden dat God het bloed van de martelaren âterugeist van de bewoners van de aardeâ. In dit âterugeisenâ klinkt ook de gedachte aan ârecht verschaffenâ mee. Ondanks de rampen die al op aarde hebben plaatsgehad (vs.1-8), menen de gelovigen dat God het werkelijke, het laatste oordeel uitstelt, en in het volgende vers wordt inderdaad bevestigd dat deze mening juist is. Deze om hun geloof omgebrachte gelovigen vragen daarom hoe lang ze nog moeten wachten tot Gods gerechtigheid op aarde geopenbaard zal worden. Als gelovigen weten zij dat vergelding een zaak van God is en niet van de mens (Rom.12:19). Niet alleen deze gelovigen hebben echter onrecht geleden, maar zeker ook God Zelf. Hij is beledigd door het feit dat Zijn kinderen gedood zijn. Zij die op de aarde wonenâ is in Openbaring een aanduiding voor de ongelovige mensheid (bv. 3:10; 8:13; 11:10). Deze term is vergelijkbaar met de manier waarop het begrip âwereldâ vaak gebruikt wordt in het evangelie naar Johannes (bv. Joh.17:9,14-16). Het gaat hier om de mensen die de gelovigen gedood hebben en daarvoor op Gods tijd verantwoording zullen moeten afleggen.
Dan volgt Gods reactie op het verzoek van de martelaren, eerst door een daad en dan door een woord. De Here God Zelf is namelijk de ongenoemde handelende persoon. Hij geeft de martelaren witte klederen en zegt hun dat zij voorlopig nog moeten rusten. De witte kleren symboliseren hier in de eerste plaats de vrijspraak van de martelaren door God in weerwil van het feit dat de wereld hen veroordeeld had (vgl.7:13-14); maar deze witte kleren typeren ook de reinheid van de martelaren die het resultaat is van hun volharding in beproeving. Verder zijn ze een voorteken van de definitieve glorie die deze mensen na âkorte tijdâ zullen ontvangen. Hun huidige hemelse heerlijkheid is dus nog niet de uiteindelijke volmaaktheid. Het volmaakte komt pas bij de opstanding van het lichaam en de komst van de nieuwe aarde (Openb.20:6; 21:1-2). De martelaren moeten nog rusten. Dit rusten is echter geen passief wachten; het heeft het aspect van het gerust uitzien naar het komende heil (vgl. Dan.12:13). De Here God troost de martelaren door te zeggen dat het lijden op aarde nog maar âeen korte tijdâ zal duren. Aan de term âkorte tijdâ zien we hoe Gods tijdsbegrip verschilt van het onze (vgl. Ps.90:4-5; 2Petr.3:8). Weliswaar wordt de uitvoering van wat hier wordt voorzegd al beschreven in het gedeelte dat hier direct op volgt (vs.12-17), maar voor het besef van de gelovigen van alle tijden blijft de âdag van de Heerâ toch lang uit. Voor de tussentijd heeft de Here God een grens gesteld aan het aantal gelovigen dat zal lijden; dit aantal zal op zeker moment âvoltalligâ zijn (vgl. Gen.15:16; Dan.8:23; Rom.11:25). Dan is de maat vol. De toekomstige martelaren worden âhun mededienstknechten en broedersâ genoemd. Dit gedeelte gaat dus specifiek over de tussentoestand, de tijd tussen sterven en opstanding. In elk geval zijn de overleden gelovigen bij God! Ze weten nog wel van het leven op aarde, dat achter hen ligt. Ze verlangen naar de voleinding, naar de volle heerlijkheid van het opstandingslichaam en de nieuwe aarde.
We hebben een aantal bijbelverzen laten spreken waarin het gaat over de gelovigen en hun leven na de dood. Er blijven vragen over. Zeker is dat de gelovigen in de tijd tussen hun sterven en hun opstanding bij de wederkomst van Jezus delen in het leven met Jezus Christus. En dit nu bedoelen wij als we zeggen dat gelovige christenen na hun overlijden naar de hemel gaan.
Wat is de hemel?
Opnieuw verwijs ik voor de bredere toelichting uit de Bijbel naar mijn eerder genoemde boek âDe grote veranderingâ, de eerste twee hoofdstukken. Het voornaamste dat wij ervan kunnen zeggen is, dat de hemel daar is waar onze Here Jezus Christus nu is. Jezus heeft dat beloofd. Zij zijn thuis bij de hemelse Vader. Hier willen we nu tenslotte nog stilstaan bij de tekst van de prediking deze morgen.
âUw hart worde niet ontroerd; gij gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis mijns Vaders zijn vele woningen â anders zou Ik het u gezegd hebben â want Ik ga heen om u plaats te bereiden; en wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben (Joh.14:1-4).
De Here Jezus riep Zijn leerlingen op om toch vooral vertrouwen te hebben in wat Hij tegen hen zei. Zo kregen zij nu van Hem te horen, dat Hij heenging naar het huis van Zijn Vader om er voor hen plaats te bereiden (vgl. Deut.1:33). Daarmee greep Jezus vooruit op hun eigen sterven. Dankzij Zijn heengaan zou dit inhouden, dat zij dan in de hemelse heerlijkheid zouden worden opgenomen. Met de aanduiding âhet huis van Mijn Vaderâ doelde Hij in dit verband nl. op de hemel (vgl. 2 Cor.5:1). Zo zou er voor hen dan voorgoed een einde komen aan alle onrust en verwarring. Waar nog eens bij kwam, dat in het huis van Zijn Vader âvele woningenâ zijn (lett. âverblijfplaatsâ, afgeleid van het werkwoord menĆ, âblijvenâ). Daarin ligt zowel de gedachte van de veelheid als die van de verscheidenheid opgesloten. Bij God is er plaats voor zeer velen (de veelheid), maar tegelijkertijd mag ieder van Zijn kinderen daarbij een eigen plaats innemen (de verscheidenheid). En van dit alles konden zij verzekerd zijn, zo hield de Here Jezus Zijn leerlingen voor: als het ĂĄnders was, dan had Hij dat zeker tegen hen gezegd. Het valt op, dat Hij verderop in Zijn toespraak nog eens het begrip âwonenâ gebruikte (vs.23). Daar betrok Hij het op het komen wonen van de Vader en Hemzelf bij de gelovigen, in en door de Heilige Geest. In dat gebeuren zou Zijn woord al voorlopig in vervulling gaan om straks nog des te meer werkelijkheid te worden in de hemelse heerlijkheid. Ook zo gezien was er voor Zijn discipelen geen reden om nog langer verontrust te zijn.
Dit woord van de Here Jezus heeft zowel op de toekomst als op het heden betrekking. Jezus doelde met het âIk kom weerâ op Zijn wederkomst. Na er voor Zijn leerlingen plaats bereid te hebben, zou Hij terugkomen om hen tot Zich te nemen in de hemel (vgl. 12:32; 17:24; 1 Thess.4:17 âhet voor altijd samen met de Heer zijnâ). âTot Mij nemenâ heeft in dit verband als betekenis: âgastvrij opnemen in de kringâ (vgl. Luc.17:34,35). Tegelijkertijd sprak Jezus met dit âIk kom weerâ ook over het komen van de Heilige Geest (vs.16 âeen andere Helperâ). In Hem zou Hij namelijk bij, zelfs in zijn discipelen terugkeren. De Geest zou hun de nabijheid van God blijvend doen ervaren. Zo gezien bestaat er een samenhang met het âverblijf houdenâ van Jezus en Zijn Vader bij de gelovigen. Door dit naar voren te brengen, wilde de Here Jezus Zijn leerlingen duidelijk maken, dat Zijn heengaan niet tot een scheiding leidde, maar juist tot een nog nauwere band tussen Hem en hen. Daarom was er voor hen geen reden om nog langer zo geschokt te zijn. Dankzij Zijn sterven was er voor hen alle ruimte om âkind aan huisâ te zijn bij de Here God. En dat niet alleen te zijner tijd, in de hemel, maar ook nĂș al.
Zo sloot ik de preek af: Gods kinderen gaan naar de hemel. We kunnen ook zeggen dat ze na dit leven bij hun Heiland zijn. De Here Jezus is ons voorgegaan naar het huis van zijn Vader met de vele woningen. Hij heeft ons beloofd, dat wij die ons vertrouwen op Hem stellen daar zullen zijn, waar Hij nu is. Wij zullen eens thuis zijn, bij de Vader en de Zoon. Halleluja!
4. Het laatste oordeel
4.1 De toekomst als gericht
Uit: H. Berkhof, âGegronde verwachtingâ, Nijkerk 1967
(ter overweging, jcb)
Een van de sleutelwoorden voor de toekomst, het woord âgerichtâ, heeft sinds eeuwen een donkere en dreigende klank, die zo sterk is dat hij ook de klank van de andere woorden
beĂŻnvloedt en voor velen heel de toekomstverwachting in mineur zet. Dat is voor een deel het gevolg van wat wij in een eeuwenlange traditie van dit geloofsartikel hebben gemaakt. We denken dan aan het beroemde middeleeuwse lied âDies irae, dies illaâ dat door verscheidene componisten is getoonzet en in vele gezangenboeken voorkomt, en waarvan het tweede couplet in Nederlandse vertaling luidt:
Welk een siddâring schokt de leden,
als de Rechter, aangeschreden,
scherp’lijk in ‘t gericht zal treden!
En wie kent niet, van reproductie of uit eigen waarneming Michelangeloâs beroemde schildering van het jongste gericht op de achterwand van de Sixtijnse kapel in Rome? Het middelpunt daarvan is Christus, de toornende rechter die met een gebaar van verwerping zich keert naar de verdoemden die met van wanhoop verwrongen gezichten aan zijn voeten liggen. De martelaren die Christus omringen, moedigen hem aan, hen te wreken. Maar Maria, aan Christusâ rechterhand gezeten, keert zich vol ontzetting van dit toneel af. Moeten wij ons het komende gericht zo indenken?
De Griekse woorden die het Nieuwe Testament hier gebruikt voor ârichter, richten en gerichtâ (kritĂšs, krinein, krisis), betekenen zo ongeveer hetzelfde als in ons spraakgebruik. Zij wijzen op een negatieve handeling. De rechter is de man die veroordeelt. Natuurlijk kan hij ook iemand vrijspreken, maar dat is niet anders dan niet-veroordelen; dan gebeurt er verder niets. Moeten wij ons het komende gericht op deze juridische wijze voorstellen? Merkwaardig is dat het evangelie van Johanneses, dat voor hellenistische kringen is geschreven en dit spraakgebruik hanteert, Jezus juist laat ontkennen, dat Hij in die zin een rechter zou zijn: âWant God heeft zijn zoon niet in de wereld gezonden, opdat hij de wereld veroordelen zou, maar opdat de wereld door hem behouden zou wordenâ. Maar elders, ook in Johannes, wordt Jezus juist wel als de komende rechter voorgesteld. Dat komt doordat het Nieuwe Testament is geschreven op de grens van de israĂ«litische en de hellenistische wereld en daarom met tweeĂ«rlei betekenis van deze woorden werkt. In de mond van Jezus en zijn apostelen ging het om het Hebreeuwse spraakgebruik. De oudtestamentische woorden voor ârichter, richten en gerichtâ (sjofĂ«t, sjĂ€fat, misjpĂ€t) zijn veel rijker en positiever dan hun Griekse vertaling doet vermoeden. Het Hebreeuwse werkwoord sjĂ€fat betekent: de juiste orde der dingen tot stand brengen. Dat is in het Oude Testament bijzonder het werk van God. Want de wereld is uit haar voegen. Het gaat er krom en scheef toe. De rechtvaardigen en zachtmoedigen worden onder de voet gelopen, de trotsaards en de wreedaards regeren de wereld. Maar de God van IsraĂ«l neemt dat niet. Dat heeft Hij sinds de uittocht uit Egypte in zijn verbondsgeschiedenis bewezen. âGod is rechter, Hij vernedert dezen en verhoogt genenâ. Voor dat werk gebruikt Hij ook mensen. Die heetten in een bepaalde periode ârichtersâ of ârechtersâ. In het boek van die naam lezen we echter heel weinig over wat wij rechtspraak noemen. De richters zijn veldheren die het verdrukte volk uit de hand van hun vijanden redden. Dat is ook het werk van de koning volgens Psalm 72, en vooral ,van de grote koning die komt, de Messias: âHij zal de geringen in gerechtigheid richten… en met de adem van zijn lippen de goddeloze dodenâ. Want daarop is God uit: op het oprichten van de rechte en heilzame orde, waarin de arm van de onderdrukker gebroken is, waarin gerechtigheid en liefde heersen en de zachtmoedigen het aardrijk beĂ«rven.
Dit werk van de goddelijke rechter of recht-maker is in het Nieuwe Testament het werk van Jezus Christus. Hij kwam binnen in een gevestigde vrome orde, waarin de schriftgeleerden die de wet uitlegden en handhaafden bovenaan stonden, en onderaan het volk dat de wet niet kende, en de kinderen, de zieken en de herders, en nog lager de verachters van de wet, de tollenaren en de prostituees. In deze vrome orde regeerden hoogmoed, onoprechtheid en verachting, en er was geen ruimte voor het hart van Gods werk: zijn vrije genade voor zondaren. Jezus kwam om deze gevestigde orde om te keren. Tot de heersende vromen sprak hij zijn âwee uâ en tot hen die wisten dat ze eruit lagen, zijn âzalig!â In verschillende woorden komt dit doel van zijn werk scherp uit. Bijzonder scherp komt het uit in de lofzang van Maria, dit zo bekende en toch zo weinig verstane lied, een strijdlied in de mond van dit nederige meisje: âHij heeft hoogmoedigen in de overlegging van hun hart verstrooid; Hij heeft machtigen van de troon gestort en eenvoudigen verhoogd, hongerigen heeft Hij met goederen vervuld en rijken heeft Hij ledig weggezondenâ. Voor dit revolutionaire rechtzetten was Jezus gekomen; daarom werd Hij gekruisigd; daarin werd hij onze redder.
Het is nu het werk van de Geest om in deze richtende, rechtzettende waarheid onze harten en levens te betrekken. Wij worden er alleen dan tot ons heil in betrokken, als we onszelf kennen als die onderliggen, die eruit liggen; als we onszelf herkennen in het verloren schaap en de verloren zoon, in de tollenaars en de schapen-zonder-herder. Zolang wij onze rust vinden in onze eigen status en prestaties, worden wij door Gods herordening van de waarden en verhoudingen juist dodelijk bedreigd. In deze nieuwe orde worden wij alleen ingeschakeld door het werk van de Geest dat Paulus omschrijft als âde rechtvaardiging van de goddelozeâ. En dat is geen voorbijgaande fase in ons leven, maar het voortdurende uitgangspunt van onze vernieuwing. Om dat laatste uit te drukken gebruikt Paulus het woord âtoetsenâ, of âbeproevenâ of âtestenâ (dokimazein). Zowel de enkeling als de gemeente moet telkens weer door de Geest getest worden of ze nog alleen van genĂĄde leven en of ze nog wĂšrkelijk van genade lĂ©ven. Zo worden we telkens weer gericht, door het gericht heengeleid, om zo in de rechte orde te worden gesteld.
Nu kunnen we enigszins verstaan wat de belijdenis van het lĂĄĂĄtste gericht bedoelt. Gods werk van bevrijdend recht-maken van ons leven en van de wereld is nog op verre na niet voltooid. Het staat nog steeds in tegenspraak met de wereld zoals die reilt en zeilt, waarin brutaliteit en meedogenloosheid steeds weer aan het langste eind schijnen te trekken. Er is nog zo weinig te zien van Gods richten. Maar het geloof heeft er net genoeg van ontwaard om moed te vatten voor de toekomst. Op grond van wat wij in de geschiedenis van IsraĂ«l en in het werk van Christus en van de Geest gezien hebben, zien wij met vertrouwen uit naar een uiteindelijk bevrijdend richten dat dit ontwrichte mensenbestaan voorgoed recht zal zetten. Dit laatste gericht zal zich van de aanlopen die wij tot nu toe in het geloof ontwaren, daardoor onderscheiden dat het ons huidige bestaan volkomen zal doorlichten: âWij moeten allen voor de rechterstoel van Christus openbaar wordenâ. En ook daardoor dat het, zoals de bekende passage in MattheĂŒs 25 het stelt, âal de volkenâ zal omvatten, zo dat overal de âbokkenâ links en de âschapenâ rechts gezet worden. Juist deze bekende passage prent ons nog eens duidelijk in dat het gericht niet alleen verschrikking maar ook bevrijding betekent. Al wie zijn verwachting op Christus heeft gesteld, tegen het zichtbare in, zal in dat gericht voor eeuwig gelijk krijgen. Maar alle levens die tegen de draad van Gods bedoeling met zijn wereld in werden geleefd, zullen in dat gericht onverbiddelijk in hun verlorenheid worden onthuld.
Dat brengt ons vanzelf tot de vraag, naar welke maatstaf wij geoordeeld zullen worden. Het eenvoudigste en op zichzelf juiste antwoord is, dat het oprechte geloof in Christus beslissend is. We denken dan bijvoorbeeld aan de gelijkenis van de FarizeeĂ«r en de tollenaar. Terecht zingen de armen van geest, zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid: âZij worden nooit beschaamd, die op uw goedheid bouwenâ. Maar voor we het weten, gaat de tollenaar zich op zijn hulpeloosheid beroemen en wordt hij een nieuwe en veel geraffineerdere FarizeeĂ«r. Het is dan ook niet voor niets dat in het Nieuwe Testament en juist door Paulus zo vaak gesproken wordt over het komende gericht als een gericht naar de werken. Daarmee wordt geen werkheiligheid aangeprezen, maar gezegd dat alleen een werkelijk, een werkend, een levend geloof in dat grote gericht geldt. Hier denken we bijvoorbeeld aan de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus: de rijke man kende God en zijn heil, maar hij liet zich ten opzichte van Lazarus, zijn naaste, niet in dat rechtzettend handelen werkelijk betrekken.
Niet minder belangrijk is het, te bedenken dat dit richten niet alleen de gemeente maar heel de wereld omvat. Overal ziet het zuchtende schepsel reikhalzend uit naar wat het vaag als een werkelijkheid hoopt en vermoedt: âde vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Godsâ. Het gericht zal wereldwijd heil betekenen voor de verschovenen en ontrechten, voor de vertrapten en gemartelden. Hoe zou een mens die nog een beetje een hart heeft het uithouden, als hij dat niet verwachten mocht? Maar dan zullen in dat gericht ook zij voor eeuwig gelijk krijgen die zonder van die rechtzettende Heer te weten navolgers van zijn barmhartigheid zijn geworden. Zover zij betoonden âdat het werk der wet in hun harten geschreven isâ, zullen hun daden in het grote gericht gerechtvaardigd worden.
Zo heeft bijvoorbeeld Blumhardt sr. het gericht verstaan. Van hem is het woord dat Christus komt om te richten â âaber wohlgemerkt: nicht hinzurichten, sondem herzurichtenâ. We moeten echter vragen: is dit wel een tegenstelling? Het gericht is ook verwerping. Maar daarover in het volgende hoofdstuk.
4.2 De toekomst als scheiding
Wij hebben gezien dat het gericht, het laatste oordeel, niet alleen veroordeling betekent, maar ook en zelfs in de eerste plaats: bevrijding en oprichting van wie in ongerechtigheid ten onder worden gehouden. Maar daarmee is niet ontkend dat het gericht ook veroordeling betekent, het vonnis over wat de psalmisten noemen âalle werkers der ongerechtigheidâ. Het gericht dat rechtzetting is, betekent daarom tevens scheiding. En de belijdenis van het gericht betekent de belijdenis van het risico dat wij met ons leven lopen.
Het zou wel heel vreemd zijn, als wij juist aan die risicozijde van de toekomstverwachting geen gespannen aandacht zouden schenken. En toch moet gezegd worden dat dit in de christelijke kerken heden ten dage bijna niet gebeurt. Dat lijkt onbegrijpelijk. Maar het wordt verstaanbaar, als we bedenken dat het hier gaat om wat gewoonlijk âde helâ wordt genoemd. Want dat is een onderwerp waarmee we verlegen zitten. De theologische werken over eschatologie glijden er snel overheen, en in de preken wordt zowel de zaak als het woord vermeden, ook in kerken die het bestaan van de hel als een onloochenbaar geloofsstuk beschouwen. Hoe komt dat? Er zijn veel grapjes over de hel, en als iemand het woord noemt, verwekt hij bij de hoorders vaak een verlegen gegrinnik. Ik hoor daarin de reactie op eeuwen van angst voor de hel. Hebben we die angst nu overwonnen of alleen maar verdrongen? In elk geval willen we er niet meer van weten. We hebben het gevoel dat er ontzaglijk met de hel gedreigd en gesold is door mensen die daarmee aan hun overtuiging kracht wilden bijzetten. Of ook, dat de vermelding ervan het masker was waarachter allerlei ressentiment en wraakzucht schuilgingen. We denken aan de kerkvader Tertullianus die zijn vervolgde medechristenen troost met de gedachte dat zij straks hun vervolgers zullen zien branden. Een echo daarvan horen we in artikel 37 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, in de woorden dat de vromen âde verschrikkelijke wraak (zullen) zien, die God zal oefenen op de goddelozen, die hen in deze wereld getiranniseerd, verdrukt en gekweld hebbenâ. Voor zulke taal zijn wij allergisch geworden. Daardoor komt heel de leer aangaande een oordeel en hel bij ons in verdenking. En dat gevoel wordt nog versterkt door de wijze waarop de christelijke kunst en wat daarvoor door moest gaan eeuwenlang dit onderwerp heeft uitgebeeld: een groot vuur, duivels met bokspoten en vorken, gillende mensen in ondraaglijke pijnen.
Daarom gaan wij dit onderwerp maar liever uit de weg. Want ook mensen die denken dat ze aan een hel geloven, doen het toch eigenlijk niet of hopen tenminste dat ze het niet behoeven te doen. In die tweestrijd en verlegenheid doet men er dus maar het zwijgen toe. Maar een verkeerd spreken wordt door zwijgen niet gecorrigeerd. Zeker niet als er in de Bijbel zulke duidelijke passages over dit onderwerp te vinden zijn. En dan moeten we bovendien bedenken dat we die woorden niet vinden in het vaak als streng beschouwde Oude Testament , maar in het Nieuwe en dan weinig bij bijvoorbeeld Paulus en vooral in de mond van Jezus zelf!
Om door te dringen in datgene wat het Nieuwe Testament op dit punt wil uitdrukken, moeten we eerst letten op de verschillende woorden en omschrijvingen die gebruikt worden. Wat wij met een Germaans woord âhelâ noemen, heet in het Nieuwe Testament gehenna, een vergrieksing van een Hebreeuws woord dat âdal van Hinnomâ betekent. De Joden geloofden sinds de tweede eeuw vóór Christus dat in dit dal ten zuiden van Jeruzalem, waar de gruwelijke kinderoffers hadden plaatsgehad, eenmaal het gericht zich zou voltrekken en de vuurzee zich zou openen om de goddelozen te verslinden. Zo kwam deze naam ook in het Nieuwe Testament, waar hij twaalfmaal wordt gebruikt, waarvan elfmaal in de evangeliĂ«n in de mond van Jezus.
Vaker echter wordt de tĂłestand der verwerping omschreven, en wel met woorden als: vuur, eeuwig vuur, poel des vuurs, toorn, eeuwige toorn eeuwig verderf, straf, buitenste duisternis, geween en tandengeknars. Daaruit blijkt dat het Nieuwe Testament geen belang heeft bij een plaatsbepaling van wat wij de hel noemen (ook het woord gehenna was in die tijd al niet meer zo bedoeld), maar des te meer bij een aanduiding van de toestand waarin de mens als verworpene komt te verkeren. En niet minder legt het de nadruk op het verband tussen die toekomst en het leven nu. Men lette op een woord als âde buitenste duisternisâ het wil zeggen: de mens die nu al in de duisternis verkiest te wandelen, komt in de grote toekomst in de buitenste duisternis terecht. En die duisternis zal ten nauwste op dit aardse leven betrokken blijven, want de verworpene zal daarop terugzien in een machteloos berouw. Ja, daarin zal zijn verwerping juist bestaan dat hij wenend en tandenknarsend moet denken aan wat hij in zijn aardse leven verspild en verspeeld heeft. We denken hier ook aan de beeldspraak van het zaaien en maaien die herhaaldelijk gebruikt wordt. De verwerping is dus de rechtstreekse consequentie van de beslissingen die hier en nu worden genomen. C. S. Lewis zegt dat de verworpenen mensen zijn tot wie God na veel geduld ten slotte zegt: âUw wil geschiedeâ.
Daarom steunt het Nieuwe Testament niet de gedachte dat de verwerping als een bom in het bestaan valt; ze is er veeleer de rijpe vrucht van. En het steunt evenmin de gedachte die bij velen leeft en die we in de literatuur herhaaldelijk aantreffen, dat de buitenste duisternis eigenlijk al hier in dit bestaan wordt doorleefd in allerlei eenzaamheid en angst. Het is veeleer zo, dat ons leven zich in een schemer voltrekt, waarin nog niets ondubbelzinnig duidelijk en nog niets onherroepelijk beslist is. Dat is aan de toekomst voorbehouden. Daarom behoren heden en toekomst onlosmakelijk bijeen. Vandaar ook dat de verwerping niet uniform wordt gedacht. Er is variatie en gradatie in. Elke verworpenheid sluit bij een bepaald leven aan.
Is het nog nodig op te merken dat ook op het punt van de hel de taal van de toekomst de beeldspraak is? Terecht is er vaak op gewezen dat âvuurâ en âbuitenste duisternisâ elkaar uitsluiten als ze letterlijk worden opgevat. Het zou niet nodig moeten zijn, zulke onnozele opmerkingen te maken. Maar de zogenaamde christelijke kunst heeft op dit punt veel kwaad gedaan. Wij zullen veel helletraditie eerst moeten vergeten, voor we weer de boodschap aan ons verstaan die in deze beelden en uitdrukkingen ligt opgesloten.
Het gaat er dus nu om, deze boodschap in onze eigen woorden te herzeggen. We moeten dan wel beginnen met de vraag of dat mogelijk is. Het zou kunnen zijn dat we hier met een geloofsvoorstelling uit het jodendom van die dagen te maken hadden die aan de kern en de strekking van het Evangelie vreemd zou zijn. Dat wordt vaak beweerd en op zichzelf is dat niet onmogelijk. Maar we kunnen dat alleen zeggen als we heel zeker van onze zaak zijn. Het zou immers best kunnen zijn dat we dit beweren omdat het nu eenmaal niet past in het Evangelie zoals wij het willen en opvatten! We moeten niet vergeten dat het Evangelie sommige joodse geloofsopvattingen heeft opgenomen en tegen andere een strijd op leven en dood heeft gevoerd. Dat de gedachte aan een toekomstige verwerping werd overgenomen (zij het met veel minder schildering, fantasie en nadruk), wijst erop dat deze juist in het Evangelie thuishoort. Hoe en waarom dan? Omdat de mogelijkheid van verloren te gaan een directe consequentie is van het beslissingskarakter van het Evangelie. Het Evangelie heeft allereerst heilskarakter. Maar het is niet zo, dat het heil ons overstelpt en tegen wil en dank meesleurt. Het heil komt tot mensen; en dat zijn wezens die erop gebouwd zijn om vrijwillig de liefde van God met wederliefde te beantwoorden. Zij hebben de heerlijke gave ontvangen om ja tot Hem te zeggen; maar daarmee hebben ze ook de raadselachtige macht om neen tot Hem te zeggen. Het heil drukt onze beslissing niet weg, maar lokt haar juist uit. Christus is gesteld tot een val en een opstanding voor velen.
En het werk van de Geest is âvoor dezen een doodslucht ten dode, voor genen een levensgeur ten levenâ. Juist door het heil komt er een enorm risico in het1even.
Men stelt het wel eens zo voor, dat dit risico tegelijk in het heil zou zijn opgeheven en weggenomen doordat Jezus aan het kruis in zijn godverlatenheid voor ons de verschrikking van de verworpenheid heeft gedragen. Dat is waar voor zover deze boodschap wordt geloofd; maar alleen voor zover. De boodschap nodigt uit tot geloof, maar roept tegelijk de mogelijkheid van het ongeloof op. De verwerping is door Christus weggedragen, maar tegelijk angstig dichtbij gekomen, want: âhoe zullen wij dan ontkomen, als wij geen ernst maken met zulk een heil!â. God respecteert ten diepste ons mens-zijn als verantwoordelijk zijn. Wij moeten zelf antwoord geven op wat we van Hem te verstaan hebben gekregen, en we moeten zelf voor de gevolgen van ons antwoord staan. De hel is de consequentie van Gods respect voor onze humaniteit. En wij die zo trots zijn op onze verantwoordelijkheid, wij moeten de gedachte aan het â’eeuwig gewichtâ van onze levenshouding durven denken en verwerken.
Daarmee is niet gezegd dat we ons in voorstellingen en fantasieĂ«n moeten verdiepen. Ook het Nieuwe Testament biedt ons daarvoor geen houvast. Wij krijgen er slechts ons neen tegen Gods bedoelingen geprojecteerd te zien op het scherm van de toekomst. Wee hun die de oren sluiten voor de Stem die ons roept tot het licht! Voor hen zal de toekomst geen toekomst meer zijn, maar een onvruchtbaar terugstaren op moedwillig gemiste kansen, een wanhopig geknaagd en verteerd worden omdat men de zin van het leven niet heeft willen verstaan. Ik dacht dat dat bedoeld is met de woorden: âwaar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblustâ.
Maar juist als wij hiervoor huiveren, mogen we bedenken dat deze en dergelijke woorden overal in het Nieuwe Testament in het kader van de uitnodiging en de waarschuwing staan. De verwerping in het komende gericht – dat is nu precies wat God niet wil en waarvoor de prĂ©diking der verwerping ons wil bewaren. Maar wie deze donkere ondertoon wegneemt, tast de ernst en het respect aan waarmee God in zijn liefde op ons mensen ingaat.
4.3 De dag waarvoor wij overnachten
Nogmaals de toekomst als gericht
In felle en contrastrijke kleuren eindigt het boekje van de profeet Maleachi. Zegen en vloek, licht en duisternis, vromen en goddelozen, ze komen in zichtbaar onderscheid tegenover elkaar te staan. De woorden van de profeet betekenen voor de aangevochten Joden die worstelden met de vraag of de Here hun moeite wel ziet, dat eens zal blijken dat de dienst van God niet tevergeefs is (3:16). Het onderscheid tussen wie God werkelijk dient en wie overmoedige woorden over God spreekt, zal âhoe onzichtbaar het nu ook is- eens gezien worden. Dat zal namelijk gebeuren, zo zegt de Here zelf, op de dag die komt (3:2,17;4:1).
Die dag zal het oordeel van God branden over de goddelozen, waarbij het niet zozeer gaat om zuivering als wel om vernietigende kracht (4:1,3,6). De overmoedigen (innerlijke houding) die door het gros van het volk eerst nog gelukkig geprezen worden (3:15) en de goddelozen (uiterlijke daden) die God verzoeken en ook nog voorspoedig schijnen te zijn, zullen zo gemakkelijk als een stoppel door het oordeelsvuur verteerd worden (zie ook Jes.5:24; 47:14; Joël 2:5; Nahum 1:10). De in het Hebreeuws gebruikte woorden duiden op totale vernietiging en het onomkeerbare van het oordeel over de goddelozen.
De woorden oordeel en gericht hebben een donkere en dreigende klank. Uit deze slotverzen van Maleachi blijkt echter dat het oordeel niet de gehele toekomstverwachting in mineur zet. Tegenover het oordeel staat het heil voor wie de Here vrezen, liefhebben en gehoorzamen. Van dat heil wordt hier met intieme (3:17) en juichende woorden en beelden gesproken (4:2). De ernst van het oordeel is er wel behoorlijk ingeslagen, wanneer we denken aan bijvoorbeeld het middeleeuwse lied Dies irae dies illa (dag van toorn) dat door verscheidene componisten is getoonzet (indrukwekkend door Verdi) en waarvan het tweede couplet in de nederlandse vertaling zo gaat: âWelk een siddering schokt de leden, als de Rechter, aangeschreden, scherp in het gericht zal treden.â Wat moeten wij over het komende oordeel denken?
De oudtestamentische woorden voor ârichterâ, ârichtenâ en âgerichtâ zijn heel rijk gevuld. Het gaat er daarbij om de juiste orde van de dingen weer te herstellen. Dat is in de bijbel in het bijzonder het werk van God. De wereld is sinds de val (Gen.3) uit haar voegen. Het gaat er bij ons krom en scheef aan toe. Dat merk je dagelijks: de mensen die eerlijk en rechtvaardig willen leven worden onder de voet gelopen en de wreedaards regeren de wereld met macht en geweld. Maar uit de bijbel blijkt: de God van IsraĂ«l neemt dat niet en laat dat niet geworden. De hele geschiedenis van zijn volk toont zowel de vernedering als ook het gericht en herstel. Uit de bijbel blijkt dat God uit is op het herstel van alle dingen, op het weer oprichten van een rechte en heilzame orde waarin gerechtigheid en liefde heersen en de zachtmoedigen de aarde beĂ«rven. Maar dan zal de arm van de onderdrukker gebroken zijn! Dit werk van de goddelijke recht-maker wordt in het bijzonder in het Nieuwe Testament uitgewerkt door Jezus Christus. In de vrome orde van zijn tijd regeerden hoogmoed, onoprechtheid en verachting en er was geen ruimte voor het hart van Gods werk: zijn vrije genade voor zondaren. Tegen de met macht overheersende leiders riep Jezus dan ook zijn âwee uâ en zij die wisten dat ze er uit lagen en Hem opzochten sprak Hij zalig. Voor dit revolutionaire rechtzetten van wat door de zonde verkeerd en krom is geworden, werd Jezus gekruisigd. Maar daarin is Hij meer dan ooit de Redder van de wereld voor ons geworden. Van Rechter naar RedderâŠnaar Rechter.
De door Jezus gezonden Heilige Geest betrekt ons hart en ons leven op die ârechtzettendeâ waarheid. Wie zichzelf als zondaar voor God heeft leren kennen, wie zichzelf herkent als het verloren schaap en de verloren zoon, die wordt tot zijn heil in de redding van Jezus betrokken. Wie rust vindt in eigen prestaties loopt een geweldig en dreigend gevaar. Daarom moeten wij onszelf ook blijven onderzoeken, toetsen, beproeven, zowel persoonlijk als in de gemeente of we nog wel van de door Jezus geschonken genade alleen leven. Als we onszelf onderzoeken worden we steeds weer ge-richt, om in de rechte orde met God te worden gesteld.
Op grond van wat we in de geschiedenis van Israël hebben gezien en op grond van het werk van Jezus Christus ten behoeve van ons, dat ons door de Geest persoonlijk wordt gemaakt, mogen wij met vertrouwen uitzien naar het bevrijdende richten waarover o.m. de profeet Maleachi en de apostel Johannes spreken (Mal.4; Openb.14-22; zie ook bv. Matth. 25). De bijbelse profetie over de grote dag van het oordeel, waarop God gerechtigheid zal brengen en recht zal herstellen, laat zien dat het gericht niet alleen verschrikking maar ook bevrijding betekent. Wie zijn of haar verwachting op de Here Jezus heeft gesteld, zal, tegen het zichtbare in, in dat gericht voor eeuwig gelijk krijgen! Ieder die tegen de draad van Gods bedoeling met het leven en dus tegen zijn geboden in heeft geleefd, zal in dat eindgericht onverbiddelijk in ellendige verlorenheid omkomen.
Het eenvoudigste antwoord voor ons op de vraag waarnaar wij dan geoordeeld zullen worden, is dat van het oprechte geloof in de Here Jezus Christus. âZij worden nooit beschaamd die op Uw goedheid bouwen.â Het is echter frappant en belangrijk om te onderscheiden dat bijvoorbeeld de apostel Paulus zo vaak over het komende oordeel spreekt als een gericht naar werken (Rom.2:6; 1Cor.3:8,13; 4:5; 2Cor.5:10; Gal.6:7vv.; Col.3:23; 1Petr.1:17; zie ook Matth.25). Daarmee wordt gezegd dat alleen een werkelijk, dat wil zeggen een werkend, een levend geloof, dat uitwerkt in daden, in dat grote gericht zal gelden. Het oordeel van God op die grote dag zal niet louter persoonlijk zijn, maar omvat de gehele wereld. De hele wereld immers zucht en ziet uit naar verlossing (Rom.8:18vv.). De grote dag van God zal een wereldwijd en geschiedenis-diep oordeel betekenen, maar even breed zal het heil zijn voor Gods kinderen en rechtvaardige beoordeling voor de vertrapten en gemartelden. Hoe zou een mens die nog een beetje hart in zijn lijf heeft het uithouden, als hij niet wist dat er eens een dag komt waarop alle wreedheid, onrecht, zonde en scheefgroei geoordeeld en âgerechtâ zal worden? Zelfs voor wie zonder het te weten navolgers van Gods wil en barmhartigheid zijn geworden, zal in dat gericht rechtvaardigende ruimte zijn (Rom.2:12-16; Matth.25:31-46). Dat te geloven geeft troost en hoop en vertouwen in de toekomst!
Mozes en Elia
Hij die met deze gesprekken begonnen is met een liefdesverklaring âIk heb u liefgehadâ (1:2), eindigt nu met de vraag om een antwoord. De wet van God, zoals Mozes die heeft ontvangen, vraagt ten diepste niets anders dan wederliefde. Liefde tot God en de naaste, dat is het grote en eerste gebod, de samenvatting van de gehele wet. Zo ernstig kan de profetie niet zijn of Gods liefde is de drijvende kracht erachter. Het roept om een nieuwe gehoorzaamheid waarin deze wederliefde tot uiting komt. Nieuwe overgave! En wat God vraagt, zal Hij zelf geven waar het ons ontbreekt. Gedenken is in acht nemen, onderhouden, naar Gods geboden leven, zoals ook de Here Jezus het geleerd heeft (Matt.22). Discipelschap als antwoord van geloof.
Uit de heenwijzing naar de komst van Elia blijkt opnieuw Gods waarschuwende liefde: nog is het tijd van genade! Een concrete invulling van deze profetie vinden we in de persoon van Johannes de Doper. De engel had het voorzegd (Luc.1), Jezus zelf wijst hem aan (Mat.11:14).
In profetische prediking gaat het om bekering. Wanneer harten worden teruggebracht tot de Here, vinden ouderen en jongeren elkaar aan de voet van het kruis. God geve het, uit genade!
(Deze tekst is in eerste instantie geschreven als âStudie bij de predikingâ, 27 juli 2003)
4.4 Jezus als Rechter van de wereld
In de Bijbel is op verschillende plaatsen, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament, sprake van de eindtijd waarin levenden en doden geoordeeld zullen worden. In de christelijke eschatologie neemt âde dag van het oordeelâ een belangrijke plaats in, getuige het aantal vermeldingen in de Bijbel, zoals daarvan een aantal hieronder genoemd. De dag des oordeels vindt volgens het boek Openbaring plaats na het duizendjarige rijk. Dan zullen alle doden van de mensheid herrijzen uit hun graven en samen met de dan levenden het loon voor hun levenswandel ontvangen. Naast alle gevallen engelen worden de mensen die de genade van God bewust afwijzen verwijderd van voor Gods aangezicht en verbannen naar de âbuitenste duisternisâ waar het âgeween zal zijn en geknars van tandenâ. De genade van God is er in Jezus Christus voor iedereen die het wil aannemen. Degenen die deze genade van God hebben aangenomen, zijn gerechtvaardigd in Gods ogen en mogen voor eeuwig leven met Christus op een hernieuwde hemel en aarde in een situatie zoals de Here God deze vanaf het begin had bedoeld. De volgende teksten geven er zicht op (NBV, zie ook de parallelteksten in de andere Evangelieboeken):
MattheĂŒs 10:14,15 âEn als ze je niet willen ontvangen noch naar je woorden willen luisteren, verlaat dan dat huis of die stad en schud het stof van je voeten. Ik verzeker jullie: de dag van het oordeel zal voor het land van Sodom en Gomorra draaglijker zijn dan voor die stad.â
MattheĂŒs 11:20-22 âDaarop maakte hij (Jezus) de steden waar bijna al zijn wonderen hadden plaatsgevonden, het verwijt dat ze niet tot inkeer waren gekomen: âWee Chorazin, wee BetsaĂŻda, want als in Tyrus en Sidon de wonderen waren gebeurd die bij jullie gebeurd zijn, dan zouden de inwoners van die steden zich allang in een boetekleed hebben gehuld en met stof op hun hoofd tot inkeer gekomen zijn. Ik zeg jullie: op de dag van het oordeel zal het lot van Tyrus en Sidon draaglijker zijn dan dat van jullie.â
MattheĂŒs 12:35-37 âEen goed mens haalt uit zijn schatkamer met goede dingen het goede te voorschijn, terwijl een slecht mens uit zijn schatkamer met slechte dingen het slechte te voorschijn haalt. Ik zeg u: van elk nutteloos woord dat mensen spreken, zullen ze op de dag van het oordeel rekenschap moeten afleggen. Want op grond van je woorden zul je worden vrijgesproken, en op grond van je woorden zul je worden veroordeeld.â
MattheĂŒs 12: 41,42 âOp de dag van het oordeel zullen de Ninevieten samen met deze generatie opstaan en haar veroordelen; want zij hadden zich bekeerd na de prediking van Jona, en hier ziet u iemand die meer is dan Jona! Op de dag van het oordeel zal de koningin van het Zuiden samen met deze generatie opstaan en haar veroordelen; want zij was van het uiteinde van de aarde gekomen om te luisteren naar de wijsheid van Salomo, en hier ziet u iemand die meer is dan Salomo!â
2 Petrus 2:9,10 âDe Heer blijkt dus vromen uit de beproeving te kunnen redden en onrechtvaardigen gevangen te kunnen houden tot de dag van het oordeel, om hen dan te straffen. Hij straft vooral diegenen die zich, door onreine verlangens gedreven, overgeven aan schaamteloze losbandigheid en het gezag van de Heer verachten.â
2 Petrus 3:7,8 âMaar de tegenwoordige hemel en aarde worden door datzelfde woord bewaard om op de dag van het oordeel, waarop de goddelozen ten onder zullen gaan, te worden prijsgegeven aan het vuur. EĂ©n ding mag u niet over het hoofd zien, geliefde broeders en zusters: voor de Heer is Ă©Ă©n dag als duizend jaar en duizend jaar als Ă©Ă©n dag. De Heer is niet traag met het nakomen van zijn belofte, zoals sommigen menen; hij heeft alleen maar geduld met u, omdat hij wil dat iedereen tot inkeer komt en niemand verloren gaat. De dag van de Heer zal komen als een dief.â
1 Johannes 4:17 âZo is de liefde bij ons werkelijkheid geworden, en daardoor kunnen we op de dag van het oordeel vol vertrouwen zijn, want hoewel wij nog in deze wereld zijn, zijn we als Jezus.â
En in de apocriefe literatuur (zie http://www.statenvertaling.net/bijbel/ezra-versies.html)
4 Ezra 7:43 âMaar de dag des oordeels zal het einde zijn van deze tijd en het begin van de tijd der toekomende onsterfelijkheid, waarin de verdorvenheid voorbijgegaan zal zijn.â
4 Ezra 12:34 âWant hij zal mijn overgebleven volk verlossen van de ellende, namelijk die op mijn palen zullen ontkomen zijn, en hij zal hen vrolijk maken totdat het einde en de dag des oordeels komen zal, waarvan ik u in het begin gesproken heb.â
Het (apocriefe) Boek der Wijsheid 3:18,19 âIndien zij haast komen te sterven, zo zullen zij geen hoop hebben, noch troost in de dag des oordeels. Want het einde van het onrechtvaardige geslacht is zwaar.â
Verband wederkomst, opstanding der doden en laatste oordeel
De Bijbel laat een duidelijk verband zien tussen de wederkomst van Jezus Christus, de opstanding der doden en het laatste oordeel. In de zogenoemde dag des Heren is ook de daaraan verbonden gedachte van het gericht. In het bijzonder de apostel Paulus spreekt daarover en staat daarmee in de traditie van het OT en het Jodendom. Want daarin betekent de âdag des Herenâ zowel verlossing als gericht, eindoordeel (vgl. Amos 5:18vv.). Dat God eenmaal de wereld zal richten is voor Paulus een vast uitgangspunt (zie bijvoorbeeld de uitwerking van wat hij schrijft in Rom.3:5 e.v.; vgl. Rom.2:11,16,6; 2Tim.4:1).
Wat in het OT betrekking heeft op Gods richtende en straffende gerechtigheid, wordt door Paulus in citaten zonder meer op Christus toegepast (vgl. bv. 2Thess.1:8vv.; 2:8). De ene keer wordt gesproken over het verschijnen voor de rechterstoel van God (Rom.14:10), dan weer voor die van Christus (2Cor.5:10). Hier is dus geen consequent en exclusief spraakgebruik. Het gezichtpunt met betrekking tot God en Christus gaan hier met betrekking tot het oordeel samen, maar het concentreert zich wel om de wederkomst en de persoon van Jezus Christus.
Ik merk nog op dat met betrekking tot dit oordeel en de openbaring van de toorn van God niet alleen in toekomstige zin gesproken wordt. Deze toorn en dat gericht was naar de woorden van Paulus zich reeds bezig te openbaren (Rom.1:18 vv.; 2:4; 3:25,26; vgl. 2Thess.1:5 en Fil.1:28; 1Cor.11:30,31 â hoewel in deze laatste verzen niet in definitieve zin, maar als tuchtiging; zie daarvoor ook 1Cor.5:4 vv.).
4.4.1 Belangrijke teksten en uitleg als bijbelse achtergrond voor âChristus als RechterâŠâ
De teksten zijn NBG of een enkele keer NBV, de uitleg is steeds van het Bijbelcommentaar in de 17-delige Studiebijbel NT
Johannes 5:24-30
âVoorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven. 25 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de ure komt en is nu, dat de doden naar de stem van de Zoon van God zullen horen, en die haar horen, zullen leven. 26 Want gelijk de Vader leven heeft in Zichzelf, heeft Hij ook de Zoon gegeven, leven te hebben in Zichzelf. 27 En Hij heeft Hem macht gegeven om gericht te houden, omdat Hij de Zoon des mensen is. 28 Verwondert u hierover niet, want de ure komt, dat allen, die in de graven zijn, naar zijn stem zullen horen, 29 en zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel. 30 Ik kan van Mijzelf niets doen; gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en mijn oordeel is rechtvaardig, want Ik zoek niet mijn wil, doch de wil van Hem, die Mij gezonden heeft.â
24. Uit wat Hij tot nog toe gezegd had, trok de Here Jezus nu een veelzeggende conclusie. Hij gaf deze de vorm van een plechtige verzekering, die Hij begon met een dubbel âAmenâ (vgl. vs.19, zie comm. 1:52). Op die manier kreeg deze gevolgtrekking nog meer nadruk. De inhoud was er dan ook naar. Voor wie Zijn woord hoorde en geloofde in Degene, Die Hem zond, gold dat hij het eeuwige leven had en dat hij niet in het oordeel kwam. Met deze uitspraak bevestigde Jezus nog eens wat Hij al eerder tegenover Nikodemus naar voren had gebracht (3:18). Ook onderstreepte Hij zo het getuigenis van de evangelist Johannes op dit punt (3:36, vgl. 6:47; 1 Joh.5:12; voor de term âeeuwig levenâ, zie comm. 3:15). Hij voegde daar nu nog aan toe dat zo iemand al was overgegaan van de dood in het leven (vgl. 11:26; 1 Joh.3:14). M.a.w.: Wie geloofde, had het sterven al achter de rug; die was al opgestaan (vgl. Ef.2:5). Voor hem was het eeuwige leven al aangebroken en had het gericht van God zijn dreiging verloren (zie boven). Eigenlijk kwam dit er op neer, dat de laatste beslissing over iemands leven niet pas in de toekomst viel, maar in het heden. Doorslaggevend was welke houding een mens aannam tegenover het woord, dat de Zoon als gezondene van de Vader sprak, Ă©n tegenover de Vader, die Hem naar deze wereld toestuurde.
25. Daarnet verklaarde de Here Jezus met nadruk dat wie in Hem geloofde de dood al achter zich had gelaten (vs.24). Deze uitspraak had betrekking op mensen die nog leefden. Nu liet Hij deze verklaring nog door een andere volgen, die van toepassing was op degenen die al waren gestorven. Ook deze plechtige verzekering leidde Hij in met een dubbel âAmenâ (vgl. vs.19 en 24, zie comm. 1:52). Er zou een uur komen dat de doden de stem van Gods Zoon zouden horen. Maar dat zou niet alleen in de toekomst gebeuren. Dat uur was nu al aangebroken (vgl. 4:23). Nu al klonk de stem van de Zoon. En de doden, die deze stem zouden horen, zouden herleven. Die stem riep hen op om op te staan. En door daaraan gehoor te geven, âzouden zij overgaan van de dood naar het levenâ (vgl. vs.24; 1 Joh.3:14). Bij âde dodenâ zullen we hier moeten denken aan âde dodenâ uit vs.21 en aan âhen die in de graven zijn â uit vs.28. M.a.w.: Het gaat om mensen die een natuurlijke dood zijn gestorven (zie boven). Bij het âen is nuâ kunnen we concreet denken aan doden als Lazarus (zie 11:43), het dochtertje van JaĂŻrus (zie Matt.9:25; Marc.5:41,42; Luc.8:54,55) en de jongeman van NaĂŻn (zie Luc.7:14,15). Deze dodenopwekkingen zijn een teken van de toekomstige opstanding. Het valt op dat Jezus van de levenden zei dat zij Zijn woord (ton logon, vs.24) en van de doden dat zij Zijn stem (tÄs phĆnÄs, vs.25) zouden horen. Bij het eerste ging het om de woorden die Hij sprak, bij het tweede doelde Hij op Zijn stemgeluid en op Zijn roep. Het is te vergelijken met het verschil dat het Hebreeuws kent tussen dÄbÄr (woord) en qĆl (stem).
26. Zojuist (vs.25) wees de Here Jezus die joodse leiders er met klem op dat doden Zijn stem zouden horen en daardoor zouden herleven. Tevens verzekerde Hij hun dat dit nĂș al zou plaatsvinden. Dat Hij deze dingen kon zeggen en ze ook kon doen, dat had alles te maken met de volmacht die Hij als de Zoon van de Vader had gekregen. In wat Hij nu naar voren bracht, wilde Hij vooral dat gegeven tegenover hen benadrukken. De Vader had leven in Zichzelf, d.w.z. als Schepper beschikte Hij over het leven (vgl. Ps.36:10). En die beschikking over het leven had Hij aan de Zoon gegeven. Dit hield in dat de Zoon in absolute zin deelde in deze macht van de Vader. En met die volmacht van de Zoon als de gezondene van de Vader hing het nu samen dat het beslissende uur, waarop Hij daarnet doelde, deels al was gekomen (zie de voorbeelden in comm. vs.25). Goedbeschouwd herhaalde Jezus hier nog eens wat Hij al eerder stelde (zie vs.21).
27. Al eerder in Zijn toespraak bracht de Here Jezus de joodse autoriteiten met nadruk onder de aandacht, dat de Vader Hem als Zoon het oordeel in handen had gegeven (vs.22). Zoals het vorige vers een herhaling is van vs.21 (zie comm. vs.26), zo gaat dat op voor dit vers ten aanzien van vs.22. Toch is er dit verschil, dat Jezus er nu nog een nadere motivering aan toevoegde. Dat Hij van de Vader volmacht (exousia) had gekregen om gericht te houden, dat had een reden (hoti, omdat). Hij was immers de Zoon des mensen. Het valt op, dat in het Grieks in de weergave van die titel de beide lidwoorden ontbreken. Dit wijst erop dat Jezus hier zinspeelde op Dan.7:13, waar sprake is van iemand als âeen mensenzoonâ die met de wolken des hemels verscheen. Omdat Hij deze âzoon des mensenâ was, zou Hij als Rechter van de wereld optreden. Al vaker had Hij erop gewezen dat Zijn Messias-zijn alle menselijke maat en macht te boven ging (zie 1:52; 3:13v., vgl. ook 6:27,62; 12:23). Deze volmacht om oordeel te vellen had dus betrekking op het uur dat nog moest komen (vs.25a âer komt een uurâ, vgl. vs.28a). Zo gezien vormt dit vers een overgang tussen vs.25,26 en vs.28,29.
28. Als Mensenzoon bezat Hij de volmacht, zo hield de Here Jezus de joodse leiders voor (vs.27), om gericht te houden. Er was voor hen dan ook geen reden om zich over het volgende te verbazen: er zou een uur komen waarop alle doden (zie voor het onderscheid met vs.25 het comm. bij dat vers) Zijn stem zouden horen. In die grote toekomst, die zij zelf eveneens verwachtten (zie 11:24, vgl. Jes.26:19; Ezech.37:12), zou Hij dan een heel wezenlijke rol vervullen. In dat allerlaatste, beslissende uur zou Hij Zijn roep doen horen. Allen die gestorven waren, zouden die roep horen. Hun âgravenâ zouden opengaan en zij zouden daaruit opstaan (vs.29). En dan zou, wat hen betreft, Zijn stem het laatste woord hebben. Hij was immers de door God aangestelde Rechter (vs.27, vgl. Hand.10:42). mÄ thaumazete (verwondert u niet) was een voor de joden bekende zinswending (vgl. 3:7). M.a.w.: Jezus sprak daarin hun taal.
29. Eenmaal zou er een uur komen waarop alle doden Zijn stem zouden horen, zo stelde de Here Jezus tegenover Zijn hoorders (vs.28). Allen âdie in de graven zijnâ (vs.28) zouden dan daaruit te voorschijn komen (ek-poreuomai, naar buiten komen). Zij die tijdens hun leven het goede hadden gedaan, zouden opstaan ten leven. Maar (de, staat in vele handschriften) zij die in hun leven het kwade deden, zouden opstaan ten oordeel. M.a.w.: Er zou dan sprake zijn van tweeĂ«rlei opstanding (vgl. Dan.12:2; Matt.7:21-23; 25:46; Hand.24:15; 2 Cor.5:10; Openb.20:13). En daarbij zouden de daden van de mensen de doorslag geven. In zekere zin herhaalde Jezus hier nog eens in andere bewoordingen wat Hij al tegen Nikodemus zei over het samengaan van geloven en het doen van het goede Ă©n over dat van niet-geloven en het bedrijven van het kwade (zie 3:18-21).
30. Nu keerde de Here Jezus naar Zijn uitgangspunt terug: dat Hij niets uit Zichzelf kon doen (vs.19). Daarmee sloot Hij het eerste deel van Zijn toespraak af (vs.19-30). Al in het begin daarvan wees Hij met klem de beschuldiging van de hand, geuit door de joodse autoriteiten, als zou Hij eigenmachtig te werk gaan (vgl. 8:28). Hij deed niets buiten de Vader om (zie comm. vs.19). Dat gold al niet minder met betrekking tot het oordeel dat Hij eens zou vellen (vs.27). Ook van die volmacht maakte Hij niet op eigen gezag gebruik. Zoals Hij met het oog op het doen van allerlei andere dingen eerst keek hoe de Vader het deed (vs.19), zo luisterde Hij om te kunnen oordelen vooraf naar de Vader. Het houden van gericht deed Hij in gemeenschap met de Vader. Dat ging al op voor het oordeel dat zich door middel van Zijn prediking voltrok. Het was zeker ook van kracht voor het oordeel aan het eind van de tijden. Zijn oordeel, zowel in de ene als in de ander zin van het woord, was dan ook rechtvaardig (vgl. 8:16,26). Hij zocht daarbij immers niet Zijn eigen wil, maar die van de Vader die Hem zond (vgl. 4:34; 6:38). Hij oordeelde, zoals de Vader zou oordelen. Om Zijn woorden op dit punt nog méér nadruk te geven, sprak de Here Jezus hier over Zichzelf in de eerste persoon.
MattheĂŒs 25:31-46
Het oordeel van de Zoon des mensen
31 Wanneer dan de Zoon des mensen komt in zijn heerlijkheid en al de engelen met Hem, dan zal Hij plaats nemen op de troon zijner heerlijkheid. 32 En al de volken zullen vóór Hem verzameld worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, zoals de herder de schapen scheidt van de bokken, 33 en Hij zal de schapen zetten aan zijn rechterhand en de bokken aan zijn linkerhand. 34 Dan zal de Koning tot hen, die aan zijn rechterhand zijn, zeggen: Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft het Koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld af. 35 Want Ik heb honger geleden en gij hebt Mij te eten gegeven. Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij te drinken gegeven, Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt Mij gehuisvest, 36 naakt en gij hebt Mij gekleed, ziek en gij hebt Mij bezocht; Ik ben in de gevangenis geweest en gij zijt tot Mij gekomen. 37 Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden, zeggende: Here, wanneer hebben wij U hongerig gezien en hebben wij U gevoed, of dorstig en hebben wij U te drinken gegeven? 38 Wanneer hebben wij U als vreemdeling gezien en hebben U gehuisvest, of naakt, en hebben U gekleed? 39 Wanneer hebben wij U ziek of in de gevangenis gezien en zijn tot U gekomen? 40 En de Koning zal hun antwoorden en zeggen: Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan. 41 Dan zal Hij ook tot hen, die aan zijn linkerhand zijn, zeggen: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, naar het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is. 42 Want Ik heb honger geleden en gij hebt Mij niet te eten gegeven, Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij niet te drinken gegeven; 43 Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt Mij niet gehuisvest, naakt en gij hebt Mij niet gekleed, ziek en in de gevangenis en gij hebt Mij niet bezocht. 44 Dan zullen ook zij Hem antwoorden en zeggen: Here, wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of als vreemdeling, of naakt of ziek, of in de gevangenis, en hebben wij U niet gediend? 45 Dan zal Hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan één van deze minsten niet gedaan hebt, hebt gij het ook aan Mij niet gedaan. 46 En dezen zullen heengaan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven.
31. Bij Zijn eerste komst werd Jezus vernederd tot de dood toe, maar bij Zijn wederkomst komt Hij in heerlijkheid, d.w.z. in Zijn koninklijke waardigheid (vs.34,40) met macht en majesteit. Legerscharen van engelen zullen in Zijn gevolg zijn (13:41; 16:27). De engelen, die Hem vergezellen, zijn dezelfde als in 24:31, die eerst alle uitverkorenen over de hele wereld tot Hem zullen verzamelen. De Zoon des mensen zal plaatsnemen op de troon der heerlijkheid, die dan op aarde zal staan, vanwaar Hij zal regeren (19:28) en oordelen (vs.32vv.), vgl. Openb.20:4-6,11-15. Het is duidelijk dat Jezus hier geen les eschatologie wil geven (met een chronologisch schema van eindtijdgebeurtenissen etc.), want veel blijft onbesproken. Hij bespreekt in een schilderachtige vertelling, die soms op een gelijkenis lijkt (vs.32-33), het lot van de mensheid en de maatstaf voor hun oordeel.
32. Met âalle volkenâ zijn hier, evenals in 24:14 en 28:19, âalle volksstammen der aardeâ bedoeld (24:30; Openb.1:7), d.w.z. alle niet tot de gemeente behorende, levende volkeren der wereld. Het passivum âverzameld wordenâ spreekt van een goddelijke activiteit, mogelijk uitgevoerd door de engelen (vgl. 24:31). De Zoon des mensen zal de volken scheiden, zoals een herder âs avonds de schapen van de geiten (eriphos, Bauer, s.v.) scheidt, die overdag gewoonlijk gemengd gehoed worden. Het oordeel begint met een scheiding, die daarna gevolgd wordt door een beloning of een veroordeling (vs.34,41,46).
33. De rechterzijde is de plaats van de vrijgesprokenen, de kant van zegen en geluk (vgl. Marc.16:5; Luc.1:11). De linkerzijde is de plaats van de veroordeelden, de zijde van het ongeluk. De schapen staan aan de rechterhand, want zij zijn de meer waardevolle dieren. Bovendien maakt hun witte kleur hen tot symbool van de rechtvaardigen.
34. Als Jezus wederkomt, zal Hij komen als Koning met koninklijke waardigheid (16:28). De rechtvaardigen uit de volkeren, die hier de gezegenden van de Vader worden genoemd, ontvangen dan hun loon, of liever hun erfenis: het voltooide Koninkrijk en het eeuwige leven (vs.46). Van het Koninkrijk wordt gezegd, dat het al vanaf de schepping van de wereld voor hen bestemd was, hetgeen de zekerheid van de belofte benadrukt.
35,36. Nu wordt de grond van hun rechtvaardiging besproken (vs.35-40). Zij hebben namelijk goede werken verricht ten gunste van de Koning. Een zestal worden er als voorbeeld genoemd: ze hebben de Koning te eten en te drinken gegeven, Hem gehuisvest (= sun-agĆ, samenbrengen, d.w.z. met de familie, m.a.w. in de familie opnemen), gekleed, naar Hem omgezien toen Hij ziek was en Hem opgezocht toen Hij in de gevangenis zat.
37-39. Uit hun antwoord (vs.37-38) blijkt, dat zij zich niet bewust zijn van hun liefde, die zij aan de Koning betoond hebben. Daarom onthult Jezus hun de voor henzelf verborgen gebleven relatie van hun werken tot Zijn persoon (vs.40). Karakteristiek hier is, naast hun onwetendheid, ook de norm voor het oordeel. De in 24:45-25:30 genoemde maatstaven, die op gelovigen van toepassing zijn, worden nu niet genoemd. Deze andere norm en âs mensen onwetendheid worden begrijpelijk, als we beseffen dat hier niet geoordeeld wordt over de gemeente, maar over de volkeren (vs.32) die met de discipelen in aanraking zijn geweest (vs.40) en aan wie het Evangelie tot een getuigenis gepredikt is (24:14). Bovendien worden zij niet gerechtvaardigd door hun werken, maar door hun relatie met de persoon van Jezus, een relatie die door hun werken, die een natuurlijk uitvloeisel waren van hun hart, aanwezig was (vgl. 12:33-37; Rom.2:12-16). Trouwens ook bij het oordeel over de gelovigen zal het beleefde geloof zwaar wegen (10:32-33; 7:21; 24:13; vgl. Gal.5:6).
40. Nu geeft Koning Jezus de rechtvaardigen een antwoord op hun vraag (vs.37-39): zij hebben Hem liefde betoond in Zijn broeders. Dat de âbroedersâ de armen in het algemeen zouden zijn of de joden, heeft geen andere grond dan dat de wens de vader der gedachte is. Zowel âbroederâ (Matt.12:48-49; 23:8; 28:10) als âkleinsteâ of âgeringsteâ (vgl. 11:25 âkinderkensâ en 10:42; 18:6,10,14 âkleinenâ) geeft duidelijk aan dat Jezus Zijn discipelen bedoelt, de gelovigen. Hij spreekt erover hoe de heidenen Zijn volgelingen behandeld hebben, toen ze met het Evangelie door de wereld trokken (24:14). Wat we hier horen, heeft Jezus voorheen uitvoerig met Zijn discipelen besproken: 10:9-14,17-19,40,42. De gelovigen, die door de engelen verzameld zijn (24:31), worden nu, evenals in de dagen, toen Hij, door Zijn discipelen omringd, hetzelfde leerde (10:42) en met de vinger naar hen wees (âĂ©Ă©n van dezeâ), voorgesteld als bij Hem aanwezig, verzameld rond Zijn troon, terwijl ze onderscheiden worden van de volkeren, die geoordeeld worden. Voor de discipelen, voor wie Jezus het oordeel over de volken zo beschrijft, moet deze weergave, evenals de woorden uit 10:40-42, een troost zijn. Er blijkt uit hoe geweldig waardevol zij zijn in de ogen van God.
41. Na de scheiding tussen hen die aan de rechter- en hen die aan de linkerhand staan, horen de eersten âkomtâ en zij beĂ«rven het Koninkrijk (vs.34), de anderen (de vervloekten) echter het âgaat weg van mijâ (vgl. 7:23) en zij worden in de hel geworpen. Het âeeuwig vuurâ (zie Matt.18:8) was niet van tevoren voor hen bestemd, zoals het Koninkrijk voor de rechtvaardigen (vs.34), maar zij worden er nu wel toe veroordeeld. De hel was bereid voor de duivel en zijn engelen (vgl. Openb.20:10,14).
42-45. Ook dezen komen evenals de vrijgesprokenen (vs.37-39) met vragen over het oordeel (vs.44). Jezus geeft ook hen een duidelijk antwoord. Er wordt niet gesproken over bepaalde grove zonden, alleen over het nalaten van goede werken (vs.42,43,45). Als deze zonde van nalatigheid (vgl. 24:24-28) al zo streng gestraft wordt, hoe zal het dan zijn met de daadwerkelijke zonden en overtredingen? Zie ook het commentaar bij vs.35 en 37.
46 Eeuwigâ (aiĆnios) betekent in de eerst plaats âbehorende tot de toekomende eeuwâ. De toekomende eeuw is de tijd, die aanbreekt met de komst van de Messias. Maar vervolgens is eeuwig ook âzonder eindeâ, âaltijd durendâ (Bauer, s.v.) Het volk aan de linkerhand wordt veroordeeld tot de eeuwige straf, dat is het eeuwige vuur (vs.41), de gehenna, maar de rechtvaardigen beĂ«rven het eeuwige leven in het Koninkrijk van God (vs.34). Vgl. Dan.12:2; Joh.5:29.
Handelingen 10:42
âHij heeft ons geboden het volk te prediken en te betuigen, dat Hij het is, die door God is aangesteld tot rechter over levenden en doden.â
De opdracht die Jezus aan de apostelen heeft gegeven, is dat zij aan het volk IsraĂ«l moeten verkondigen dat God Hem heeft aangewezen als âRechter over levenden en dodenâ (17:31; Joh.5:22; Rom.2:16; vgl. 2 Tim.4:1; 1 Petr.4:5). Opmerkelijk is het dat Petrus tot op dit moment geen zicht heeft op de volledige opdracht van de Here, nl. de verkondiging aan alle volkeren (vgl. 1:8: tot het uiterste der aarde; Matt.28:19: alle volken). Hij spreekt op dit moment alleen nog over IsraĂ«l (laos âvolk, volk IsraĂ«lâ, vs.41). De âlevenden en de dodenâ zijn in dit verband de mensen die (nog) leven bij de wederkomst van de Here en hen die op dat moment reeds gestorven zijn. Dan zal de Here oordelen (vgl. 1 Cor.4:4-5). dia-marturomai (betuigen, 2:40; 8:25) is een versterking van marturomai (getuigen); het gaat dus om een nadrukkelijk, aandringend, ernstig waarschuwend getuigen, opdat men niet veroordeeld zal worden bij het gericht.
Handelingen 17:31
â⊠omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, die Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs geleverd heeft door Hem uit de doden op te wekken.â
De universele oproep tot bekering wordt gemotiveerd (dioti: âomdatâ) door een beroep op de Dag des Oordeels, waarop iedereen rekenschap zal moeten afleggen van zijn daden. God heeft die dag al bepaald (estÄsen: âhij heeft vastgesteldâ). Hij heeft daartoe ook al de persoon aangewezen door wie Hij het oordeel zal voltrekken, âeen manâ, nl. Jezus Christus (10:42). Paulusâ woorden doen denken aan Dan.7:13vv., waar gesproken wordt over iemand âgelijk een mensenzoonâ die de wereld komt oordelen (vgl. Joh.5:27). Christus, de Zoon des mensen, zal de wereld oordelen âin gerechtigheidâ, d.w.z. âop rechtvaardige wijzeâ (Ps.9:9; 96:13; 98:9). Opmerkelijk is wel dat Paulus de naam Jezus Christus nog helemaal niet noemt. De verwijzing naar de opstanding uit de doden laat er weliswaar voor ons geen enkele twijfel over bestaan dat het om Jezus gaat, toch is het moeilijk voor te stellen dat Paulus, voor de Atheners die nog nooit van Hem gehoord hadden, het bij deze vage omschrijving heeft willen laten. Zie verder vs.32. De uitdrukking pistin par-echĆ betekent âhet bewijs leverendâ. Dat Christus werkelijk de Rechter van deze wereld is, blijkt uit Zijn opwekking uit de doden; God bevestigt daarmee dat Christus de dood overwonnen heeft en dus Heer is over leven en dood. Vanuit die positie zal Hij de wereld oordelen.
Romeinen 2:16
âDit alles zal blijken op de dag waarop, volgens het evangelie dat ik verkondig, God door Christus Jezus oordeelt over wat er in de mens verborgen is.â
Op de dag van het toekomstig oordeel zal God zonder aanzien des persoons (jood of heiden, met of zonder kennis van de wet van Mozes) oordelen. Hij beoordeelt âde verborgen dingenâ, d.w.z. alles wat de andere mensen niet weten, maar God wel (zie comm. vs.29), nl. de wet die in het hart is geschreven, het geweten en de gedachten (vgl. Hebr.4:12,13, zie ook Luc. 8:17). In dit eindgericht van God zal Jezus Christus als rechter optreden; âdoor middel van Jezus Christusâ staat dan ook met nadruk achteraan in de zin. Door Hem zal God oordelen (zie comm. Joh.5:27; Hand.10:42). Dit alles is âovereenkomstig mijn Evangelieâ. Paulus verkondigde overal dat God de rechterlijke bevoegdheid om te oordelen aan Jezus Christus heeft overgegeven, zowel over gelovigen (1Cor.4:4,5; 2Cor.5:10; 2Tim.4:8) als over ongelovigen (Hand.17:31; 2Tim.4:1). Paulus spreekt over âmijn Evangelieâ, omdat hij het altijd zo verkondigd heeft en ook omdat hij de opdracht en de inhoud van dit Evangelie heel persoonlijk van de Here Jezus Christus heeft ontvangen (zie ook Rom.16:25; 2Tim.2:8).
2 Timotheus 4:1
âIk betuig u nadrukkelijk voor God en Christus Jezus, die levenden en doden zal oordelen, met beroep zowel op zijn verschijning als op zijn koningschap: âŠâ
Evenals in 1 Tim.5:21 en 6:13,14 bekrachtigt Paulus zijn opdracht aan TimotheĂŒs met een beroep op het oordeel (vgl. 2:14; Hand.10:42). enĆpion (voor het aangezicht van) verwijst naar de rechterstoel van God en Jezus Christus, waarvoor alle mensen zullen moeten verschijnen om geoordeeld te worden. Volgens Hand.17:31 en Rom.2:16 oordeelt God de wereld door Jezus Christus. Daarom heeft de verkondiging van het Evangelie haast en mag door niets belemmerd worden (vs.2). Wanneer Christus wederkomt, zal Hij levenden en doden oordelen (vgl. Hand.10:42; 17:31,32; 1 Petr.4:5). Degenen die vóór de komst van Christus reeds gestorven zijn (de doden), zullen door Hem worden opgewekt. Duidelijk is, dat epiphaneia (verschijning) hier niet de geboorte van de Here Jezus aangeeft (vgl. 1:10), maar Zijn wederkomst (vgl. vs.8). Bij Zijn komst zal ook Zijn koninkrijk (of koningschap) openbaar worden. De meerderheid van de handschriften leest kata, dat samen met dia-marturomai betekent: betuigen met betrekking tot. Als we de variante lezing kai (en, ook, zowel) volgen, levert dat de volgende vertaling op: Ik betuig u zowel (kai) Zijn verschijning als (kai) Zijn koningschap.
Hebreeën 10:26-31
âWant indien wij opzettelijk zondigen, nadat wij tot erkentenis der waarheid gekomen zijn, blijft er geen offer voor de zonden meer over, 27 maar een vreselijk uitzicht op het oordeel en de felheid van een vuur, dat de wederspannigen zal verteren. 28 Indien iemand de wet van Mozes terzijde heeft gesteld, wordt hij zonder mededogen gedood op het getuigenis van twee of drie personen. 29 Hoeveel zwaarder straf, meent gij, zal hĂj verdienen, die de Zoon van God met voeten heeft getreden, het bloed des verbonds, waardoor hij geheiligd was, onrein geacht en de Geest der genade gesmaad heeft? 30 Want wij weten, wie gezegd heeft: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden! En wederom: De Here zal zijn volk oordelen. 31 Vreselijk is het, te vallen in de handen van de levende God!â
26. Het wegblijven uit de samenkomsten kan uiteindelijk leiden tot afval van het geloof in Jezus Christus. Om het dreigende gevaar van afval voor iedere gelovige te doen uitkomen, zegt de schrijver ook hier âwijâ. Het verschil tussen âvrijwilligeâ of opzettelijke zonden en zonden uit onwetendheid (5:2; 6:7) komt reeds in het OT tot uitdrukking (vgl. Num.15:25-31); in dit geval wordt met âvrijwilligâ zondigen niet het begaan van een of andere zonde bedoeld (vgl. 1 Joh.2:1), maar afval, het verwerpen, van het geloof (zie vs.29). hamartanontĆn (zondigende) is bovendien een praesensvorm die aangeeft dat de personen in kwestie voortdurend doorgaan met zondigen en kennelijk niet tot bekering komen. De schrijver richt zich tot de gelovigen, die evenals hij âde kennis van de waarheidâ hebben ontvangen. Met epignĆsis (kennis, erkentenis, vgl. Col.1:9,10) wordt een diepe doorleefde kennis, een kennen uit ervaring bedoeld. Bij âkennis van de waarheidâ (vgl. 1 Tim.2:4; Tit.1:1) gaat het dus om het kennen en ervaren van de waarheid van het Evangelie, zoals dit alleen door de inwoning van de Heilige Geest kan worden bewerkt (zie comm. 6:4,5). Wanneer een dergelijke gelovige afvalt (vgl. vs.29; 6:6), behoeft hij niet te denken dat er nog andere offers (buiten het door hem verworpen offer van Christus) mogelijk zijn. Sinds het sterven van Christus bestaat er geen ander offer voor de zonden meer (zie comm. vs.18). Dan blijft slechts het uitzicht op een verschrikkelijk oordeel op de dag dat Christusâ vijanden tot een voetbank voor Zijn voeten worden gemaakt (vs.13).
27. Aangezien er voor de afvalligen geen ander offer is om de zonden te verzoenen, blijft voor hen slechts het oordeel van God over. Dit wordt op twee manieren beschreven. Met âeen vreselijke verwachting van een oordeelâ wordt de menselijke ervaring weergegeven; de gelovigen verwachten (10:13; 11:10) de komst van Christus, die hun heil zal brengen, de afvalligen kunnen slechts het oordeel verwachten. Reeds de gedachte daaraan is huiveringwekkend. Vervolgens komt het oordeel van Gods kant aan de orde; Gods toorn uit zich in âeen felheid (zÄlos lett. ijver) van een vuur dat de tegenstanders zal verteren.â De schrijver heeft deze woorden ontleend aan Jes.27:11. Tot âde tegenstandersâ die zo zullen worden geoordeeld, behoren hier (vgl. vs.29, 30) diegenen die Jezus Christus verworpen hebben (vgl. vs.29,30). Het âvuurâ is enerzijds een symbool van Gods heiligheid (vgl. Ef.4:2), anderzijds van Zijn toorn (vgl. Deut.4:24; Hebr.12:29; Ps.79:5; Jes.30:27; Zef.1:18; 2 Thess.1:8; 2 Petr.3:7).
28. Dat degene die afvalt inderdaad door het oordeel van God wordt getroffen, wordt nu geĂŻllustreerd aan de hand van het OT. Aangezien de schrijver uitdrukkelijk de twee of drie getuigen noemt die nodig waren om de beschuldiging te bekrachtigen, heeft hij vermoedelijk de voorschriften van Deut.17:2-7 op het oog. Daar wordt degene die het verbond verbreekt door andere goden te gaan dienen met de dood gestraft. De twee of drie getuigen waren nodig om vast te stellen of deze halsmisdaad inderdaad was gepleegd (vgl. Num.35:30; Deut.19:15). Het verbreken van âde wet van Mozesâ is hier dus het moedwillig krenken van God en het verbreken van het verbond. âZonder ontfermingâ houdt in dat de rechters deze ernstige misdaad tegen God niet mochten toedekken of vergoelijken en ook dat er voor dit vergrijp geen mildere straf mogelijk was.
29. Aangezien het heil dat het nieuwe verbond biedt zoveel beter is (vgl. 8:6; 9:15) dan het heil van het oude verbond, moet ook de âstrafâ op het verbreken van het nieuwe verbond veel âzwaarderâ zijn dan de straf op het terzijde stellen van de wet van Mozes (vs.28). De schrijver laat met het woord dokeite (meent gij) de conclusie over deze straf aan de lezers zelf over; het moet wel een âvreselijkeâ (vs.27) straf zijn. De opzettelijke zonde (vs.26) blijkt afval te zijn van het geloof in Jezus Christus. Deze afval wordt op drie manieren beschreven, om daarmee de drie getuigen aan te voeren (vs.28, vgl. 1 Joh.5:7,8) die nodig zijn voor de schuldigverklaring. De eerste getuige is de Zoon van God, die door de afvallige is vertreden. Christus wordt de Zoon van God (4:14) genoemd om de grootte van de overtreding te doen uitkomen. âVertreden hebbendeâ geeft de hoogste mate van minachting en verachting weer (vgl. Matt.5:13, 7:6), zie ook 6:6. Als tweede getuige dient âhet bloed van het verbondâ, waardoor de afvallige geheiligd was. Deze uitdrukking uit Ex.24:8 (zie comm. Hebr.9:20) werd door de Here Jezus opnieuw gebruikt bij de instelling van het avondmaal (vgl.13:20; zie Matt.26:28; Marc.14:25). Zie voor de heiliging door het bloed van Christus 9:14; 10:22 (vgl. Rom.5:9; Ef.2:13). koinos (gewoon, algemeen) wordt meestal uitgelegd in de zin van âprofaanâ tegenover heilig; m.a.w. de heiligende werking wordt aan het bloed van Christus ontzegd. Als derde getuige treedt op de âGeest der genadeâ (zie comm.6:4,5). en-ubrizĆ (smaden) betekent behandelen met een hoogmoedige en arrogante houding; en dat terwijl men juist afhankelijk is van âde Geest der genadeâ, de Heilige Geest, om de onverdiende genade van God te ervaren.
30. Dat met God niet valt te spotten wordt nu aangetoond met twee citaten. âMij is de wraak, Ik zal het vergeldenâ (vgl. Rom.12:19) is ontleend aan Deut.32:35. In dit lied van Mozes wordt de afval van het volk IsraĂ«l van de Here voorzegd en waarschuwt de Here het volk dat Zijn straf op hun afgoderij zeker zal komen. Het tweede citaat, âde Here zal Zijn volk oordelenâ is eveneens afkomstig uit Deut.32 (nl. vs.36, vgl. Ps.135:14). De Hebreeuwse tekst kan zowel ârecht verschaffenâ als âoordelenâ betekenen, welke laatste mogelijkheid door de LXX en de schrijver van de brief aan de HebreeĂ«n is overgenomen (vgl. 1 Petr.4:17). De inleiding tot de citaten, âWij kennen Hem die gesproken heeftâ, houdt in dat de gelovigen weten dat Gods karakter zo is, dat Hij metterdaad uitvoert wat Hij heeft gesproken.
31. De waarschuwing voor afval, die begon in vs.26 wordt nu afgesloten met een korte spreuk. phoberos (vreselijk, zie vs.27) verwijst mogelijk naar de uitspraken van de Here Jezus Zelf in Matt.10:28; Luc.12:5. De uitdrukking âvallen in de handen van (God)â komt ook voor in 2 Sam.24:14; 1 Kron.21:13, maar dan met een meer positieve betekenis; hier echter gaat het om het vallen in de handen van de âlevende Godâ (vgl. 3:12; 12:22), de God die machtig is om te doen wat Hij heeft gesproken. De benaming âde levende Godâ heeft in de brief aan de HebreeĂ«n steeds te maken met Zijn oordeel; zij is vermoedelijk ontleend aan Gods eed in Num.14:21,28 (Zowaar Ik leef …, zie 3:12).
Hebreeën 12:25-29
âZiet dan toe, dat gij Hem, die spreekt, niet afwijst. Want als genen niet ontkomen zijn, toen zij Hem afwezen, die zijn godsspraak op aarde deed horen, hoeveel te minder wij, als wij ons afwenden van Hem, die uit de hemelen (spreekt). 26 Toen heeft zijn stem de aarde doen wankelen, doch thans heeft Hij een belofte gegeven, zeggende: Nog eenmaal zal Ik niet slechts de aarde, maar ook de hemel doen beven. 27 Dit: nog eenmaal, doelt op een verandering der wankele dingen als van iets, dat slechts geschapen is, opdat blijve, wat niet wankel is.
28 Laten wij derhalve, omdat wij een onwankelbaar koninkrijk ontvangen, dankbaar zijn en hierdoor God vereren op een Hem welbehagelijke wijze met eerbied en ontzag, 29 want onze God is een verterend vuur.â
25. De vergelijking van het oude verbond met het nieuwe dient opnieuw als voorbereiding op een waarschuwing: âZiet dan toeâ (vgl. vs.15; 3:12; 10:24) âdat gij Hem die spreekt niet afwijstâ (vgl. 2:2,3; 3:7,8). Bij de instelling van het oude verbond sprak God âop aardeâ, nl. op de berg SinaĂŻ; bij het nieuwe verbond spreekt Hij âvanuit de hemelenâ. Daarom zijn deze laatste woorden van een hoger belang en moeten de gelovigen er meer ernst mee maken. Met het werkwoord par-aiteomai (afwijzen, weigeren 2x) grijpt de schrijver terug naar vs.19 (zie comm.). Het niet langer willen luisteren naar het spreken van God wordt dus gezien als een afwijzen van âde sprekendeâ, God Zelf. De IsraĂ«lieten âzijn niet ontkomenâ, want door hun houding van afwijzing, verharding en ongeloof stierven zij uiteindelijk allen in de woestijn (vgl. 3:16,19). Met âde sprekendeâ en âde goddelijke aanwijzingen gevendeâ (vgl. 8:5; 11:7) wordt in beide gevallen God Zelf bedoeld. De gelovigen moeten des te meer ernst maken met het spreken âuit de hemelenâ opdat hun niet iets ergers overkome (2:3, vgl. 10:29). Hoe God âvanuit de hemelenâ (spreekt) wordt verschillend uitgelegd. Sommigen denken daarbij aan de hemelse inhoud van het Evangelie (vgl. 3:1), anderen aan het spreken van God door de Zoon (1:1) Die uit de hemel neerdaalde en nu weer in de hemel heeft plaatsgenomen en weer anderen aan het toekomstige spreken van God bij de wederkomst van de Here Jezus Christus (vgl. 1:6), wanneer God ook de hemelen zal doen beven (zie vs.26). Het werkwoord apo-strephomai (zich afwenden) wordt in het NT wel vaker gebruikt voor het afvallen van het geloof (vgl. 2 Tim.4:4; Tit.1:14).
26. Nogmaals benadrukt de schrijver dat het woord dat God âvanuit de hemelenâ spreekt veel krachtiger en daarom belangrijker is, dan de woorden die de Heer destijds op de SinaĂŻ sprak. Bij de openbaring van God op de SinaĂŻ beefde de gehele berg (Ex.19:18; âde aardeâ vgl. Ps.68:9; 77:19; 114:7). Maar wanneer God spreekt bij de wederkomst van Christus zal ook de hemel beven. Belangrijke gebeurtenissen in de heilsgeschiedenis gingen vaak gepaard met aardbevingen (Matt.27:51,54; 28:2). Aardbevingen worden ook genoemd als tekenen van de eindtijd (Matt.24:7; Openb.6:12; 8:5; 11:13; 16:18). Bij de wederkomst van de Here Jezus zal God echter âook de hemelâ doen beven (vgl. Matt.24:29: de machten van de hemelen zullen wankelen, vgl. 2 Petr.3:10; Openb.6:13; zie ook Hebr.1:10-12). Dit doen beven zal resulteren in een verandering van de oude schepping (vs.27) en het ontstaan van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (Openb.21:1). Met âaardeâ en âhemelâ wordt hier de gehele kosmos, het heelal, bedoeld. âHemelâ is hier niet de plaats waar God troont. De genoemde belofte van God is afkomstig uit Hag.2:7,22 (LXX: ânog eenmaal zal ik de hemel en de aarde en de zee en het droge land doen bevenâ). nun de (nu echter) betekent dus niet dat God ânuâ pas deze belofte heeft gegeven, maar dat deze belofte geldt voor het heden, waarin de gelovigen uitzien naar de komst van de Heer.
27. De uitdrukking ânog eenmaalâ (vs.26; lett. overgenomen uit HagaĂŻ 2:7 LXX) wordt nu verklaard. Deze woorden houden in, dat na deze ene keer de schepping nooit meer veranderd zal worden. De tot wankelen gebrachte dingenâ worden nader uitgelegd âals gemaakte (geschapen) dingenâ het gaat dus om deze schepping, de natuur, het zichtbare (11:3), waartoe we zowel âde aardeâ (vs.26) als de zichtbare âhemelâ (d.w.z. de lucht en de sterrenhemel) moeten rekenen (vgl. 1:10-12). De gehele schepping zal een âveranderingâ ondergaan bij de wederkomst van Christus (vgl. Rom.8:21; 1 Cor.15:53,54). Reeds in het OT wordt geprofeteerd over de nieuwe hemel en de nieuwe aarde die God zal bereiden (Jes.65:17; 66:22); deze belofte van vernieuwing wordt in het NT overgenomen (2 Petr.3:13; Openb.21:1). Dan zullen slechts overblijven âde niet tot wankelen gebrachte dingenâ, d.w.z. de tabernakel die niet van deze schepping is (9:11), de eeuwige erfenis (9:15), de onzichtbare dingen (11:1), het onwankelbare koninkrijk van God (vs.28). Echter ook de vernieuwde hemel en de vernieuwde aarde behoren tot deze onwankelbare werkelijkheid.
28. Het onwankelbare dat overblijft na âde verandering van de wankelbare dingenâ (vs.27) is niets anders dan het koninkrijk van God, het koninkrijk van de Here Jezus; dit âonwankelbareâ, eeuwige âkoninkrijkâ ontvangen de gelovigen bij de komst van de Here. basileia betekent ook âkoningschapâ. De woorden para-lambanĆ basileian vinden we terug in Dan.7:18 (vgl. Dan.7:14), waar het vertaald wordt met âheerschappij ontvangenâ de gelovigen mogen dus delen in Christusâ heerlijkheid en heerschappij. charin echĆ (genade hebben) is in het NT een vaste uitdrukking (Rom.7:25; 1 Tim.1:12; 2 Tim.1:3) die met âdankbaarheid hebbenâ, âdankbaar zijnâ vertaald moet worden. De lezers worden dus opgeroepen om dankbaar te zijn en door deze dankbaarheid God te dienen (vgl. Ef.5:20; Col.3:17; 1 Thess.5:18). latreuo- (dienen) werd ook gebruikt voor de priesterlijke dienst van het oude verbond; nu behoren alle gelovigen in navolging van Jezus Christus tot een koninklijk priesterschap (vgl. 1 Petr.2:5-9). euarestĆs (welbehaaglijk, welgevallig, Rom.12:1; Fil.4:18, vgl. 1 Petr.2:5) is ook een term uit de offerdienst van het oude verbond (Lev.22:19,20,21,23,25); slechts met offerdieren zonder gebrek kon men God een welgevallig offer brengen. Binnen het nieuwe verbond moeten we bij âwelbehaaglijkâ denken aan een volkomen toewijding en gehoorzaamheid aan Gods wil. Met eerbied en ontzagâ [ontzag en vrees] is minder sterk dan âzeer bevreesd en bevendâ (vs.21). De gelovigen behoeven voor God geen angst te hebben wanneer ze Hem dienen. Maar een houding van âeerbied en ontzagâ voorkomt dat men lichtvaardig of onverschillig omgaat met Gods genade, want dat zou vreselijk zijn (vs.29; 10:31).
29. Met een Schriftcitaat uit het OT (Deut.4:24; 9:3, vgl. Jes.33:14) besluit de schrijver het eigenlijke onderwerp van zijn brief, nl. dat de gelovigen ernst moeten maken met de genade die zij in Christus Jezus hebben ontvangen (2:3; 3:12; 4:1; 10:22,35,39; 12:1,2,15). Het Schriftcitaat maakt duidelijk dat er voor een gelovige slechts Ă©Ă©n mogelijkheid is: met eerbied en ontzag God dienen (vs.28); wie afvalt, heeft slechts een âvreselijk uitzicht op het oordeel en de felheid van een vuur dat de weerspannigen zal verterenâ (10:27). Het vuur is hier teken van Gods oordeel (zie verder Matt.18:8; 25:41; 2 Thess.1:8; Openb.19:20; 20:15).
1 Petrus 4:5
ââŠmaar zij zullen daarvan rekenschap moeten geven aan Hem, die gereed staat om levenden en doden te oordelen. â
Omdat de laster ten diepste God betreft (vgl. vs.4), zullen al degenen die de gelovigen in een kwaad daglicht stellen en hun het leven moeilijk maken, bij het eindgericht verantwoording moeten afleggen van hun woorden en daden. Dit ârekenschap gevenâ geldt in 3:15 de gelovigen t.o.v. hun heidense omgeving en elders in de Schrift alle mensen (vgl. Matt.12:36; Rom.14:12; 2 Cor.5:10). De in dit vers bedoelde ongelovigen zullen rekenschap afleggen aan Hem die gereed (vgl. 3:15) staat of zich gereed houdt om te komen (vgl. Hand.21:13; 2 Cor.12:14). Die âHemâ kan, gelet op 1:17 en 2:23 (vgl. Rom.14:10), God Zelf zijn. Maar Deze heeft de uitvoering van het oordeel gelegd in handen van de Zoon (vgl. Hand.10:42; 1 Cor.4:5). Levenden en dodenâ (vgl. Rom.14:9; 2 Tim.4:1) betekent: alle mensen van alle tijden en alle plaatsen. Zie ook Openb.20:12,13.
Openbaring 20:1-15
âIk zag een engel uit de hemel neerdalen met de sleutel van de onderaardse diepte en zware ketenen in zijn hand. 2 Hij greep de draak, de slang van weleer, die ook duivel of Satan wordt genoemd, en ketende hem voor duizend jaren. 3 Hij gooide hem in de diepte, sloot de put boven hem en verzegelde die, opdat de volken niet meer door hem misleid zouden worden tot de duizend jaar voorbij waren; daarna moet hij korte tijd worden losgelaten. 4 Ook zag ik tronen, en aan hen die erop zaten werd recht gedaan. Het zijn de zielen van hen die onthoofd waren omdat ze van Jezus hadden getuigd en over God hadden gesproken; zij hadden het beest en zijn beeld niet aanbeden en ook zijn merkteken niet op hun voorhoofd of hun hand gekregen. Zij waren tot leven gekomen en heersten duizend jaar lang samen met de messias. 5 De andere doden kwamen niet tot leven voordat de duizend jaar voorbij waren. Dit is de eerste opstanding.
6 Gelukkig en heilig zijn zij die deelhebben aan de eerste opstanding. De tweede dood heeft geen macht over hen. Zij zullen priester van God en van de messias zijn en duizend jaar lang samen met hem heersen.
7 Wanneer de duizend jaar voorbij zijn, zal Satan uit zijn gevangenis worden losgelaten. 8 Dan gaat hij eropuit om de volken aan de vier hoeken van de aarde, Gog en Magog, te misleiden. Hij brengt hen voor de strijd bijeen, een menigte zo talrijk als zandkorrels aan de zee. 9 Ze trekken op, over de hele breedte van de aarde, en omsingelen het kamp van de heiligen en de geliefde stad. Maar vuur daalt neer uit de hemel en verteert hen. 10 En de duivel, die hen misleidde, wordt in de poel van vuur en zwavel gegooid, bij het beest en de valse profeet. Daar zullen ze dag en nacht worden gepijnigd, tot in eeuwigheid.
11 Toen zag ik een grote witte troon en hem die daarop zat. De aarde en de hemel vluchtten van hem weg en verdwenen in het niets. 12 Ik zag de doden, jong en oud, voor de troon staan. Er werden boeken geopend. Toen werd er nog een geopend: het boek van het leven. De doden werden op grond van wat in de boeken stond geoordeeld naar hun daden. 13 De zee stond de doden die ze in zich had af, en ook de dood en het dodenrijk stonden hun doden af. En iedereen werd geoordeeld naar zijn daden. 14 Toen werden de dood en het dodenrijk in de vuurpoel gegooid. Dit is de tweede dood: de vuurpoel. 15 Wie niet in het boek van het leven bleek te staan werd in de vuurpoel gegooid.â
Uitleg bij het slotgedeelte:
11. De verzen 11-15 beschrijven het laatste oordeel, dat wil zeggen het oordeel over âde overigen van de dodenâ uit vers 5 en over de Godvijandige volken uit de verzen 8-9. Het is blijkens de verzen 12 en 13 een oordeel over alle mensen die ooit geleefd hebben, uitgezonderd de gelovigen, die deelhadden aan de eerste opstanding (vs.4,6 en comm.). âDegene die zit op de grote, witte troonâ, de rechter van het laatste oordeel, is God (4:1-11; 5:1,7,13; 6:16; 7:10,15; 19:4; 21:5; Dan.7:9; vgl. Jes.6:1). Dat âde aarde en de hemel van Zijn aangezicht wegvluchtten …â is niet in absolute zin op te vatten, alsof de hele kosmos in het niets verdween en het laatste oordeel als het ware in het luchtledige plaatsvond. In vers 13 is er bijvoorbeeld nog sprake van de zee en van het (onder de aarde gelegen) dodenrijk. Net als in 6:14-17 en 16:20 (en vgl. Ps.114:3-7), hebben we hier te maken met een beeldende beschrijving van de verschijning van God (een theofanie), zoals we die bijvoorbeeld ook aantreffen in het OT (Richt.5:4-5; Ps.18:8-16; 68:8-9; Amos 1:2; Micha 1:3-4). De strekking van de beeldspraak is dat niets verborgen kan blijven voor de majestueuze verschijning van God (vgl. Ps.139:7-12). Het âhun plaats werd niet meer gevondenâ loopt vooruit op het plaatsmaken van de huidige hemel en aarde voor de nieuwe, die in 21:1 beschreven worden.
12. Al wordt niet met zoveel woorden gezegd dat een tweede opstanding der doden (= de opstanding van âde rest van de dodenâ, vs.5 en van de volken die tijdens de laatste âverleidingâ gedood zijn, vs.9) heeft plaatsgevonden, we moeten toch aannemen dat dit het geval is (zie ook vs.13). De hele uit de doden herrezen mensheid – mensen van alle rangen en standen (âde groten en de kleinenâ) – staat opgesteld voor de troon van God, in afwachting van de uitspraak van de rechter en de voltrekking van het vonnis. De boeken die bij aanvang van de rechtszitting geopend worden (Dan.7:10; vgl. Jes.4:3; Mal.3:16), bevatten een rapportage van wat ieder mens in zijn leven gedaan heeft. Ook is er sprake van âhet boek des levensâ (zie comm. 3:5), het boek dat in 21:27 âhet boek des levens van het Lamâ wordt genoemd en dat de namen bevat van degenen die Hem toebehoren. De mensen worden echter geoordeeld op basis van (ek) wat er in de boeken met de werken over hen geschreven staat. Het oordeel berust dus niet op willekeur (Ps.62:13; Jer.17:10; Rom.2:6; 1Petr.1:17). Het boek des levens is wel aanwezig, maar wordt kennelijk niet geraadpleegd voor het oordeel. Dit geeft aan dat het in deze verzen, in tegenstelling tot bij de eerste opstanding (van gelovigen, vs.4-6), een opstanding van ongelovigen betreft. Dit blijkt uit meerdere zaken. De doden worden gegeven door de dood, het dodenrijk en de zee (vs.13), met andere woorden door de onderwereld, niet door de hemel (vgl. 6:9-11). Alleen een veroordeling wordt genoemd (vs.14), geen vrijspraak. De term âopstandingâ wordt zelfs gemeden. Terwijl bij de eerste opstanding in de verzen 4-6 alle nadruk ligt op de âlevendenâ, ligt hier de nadruk op de âdodenâ. De vraag kan gesteld worden, waarom het boek des levens (3:5; 13:8; 17:8) hier geopend wordt, terwijl het voor het oordeel niet geraadpleegd wordt. Is het om er alsnog namen bij in te schrijven? Worden er uit deze schare nog mensen vrijgesproken? Of wordt dit boek alleen geopend als een openbaar bewijs van de namen die erin staan? Vers 15 lijkt het laatste te ondersteunen.
13. Alle doden, waar zij zich ook bevinden, zelfs als zij zich op de bodem van de zee of diep in het dodenrijk bevinden, zullen voor het gericht van God verschijnen om te worden geoordeeld. De zee, de dood en het dodenrijk worden hier voorgesteld als personen, die wat ze in bezit houden (de doden) moeten prijsgeven. Het niet begraven worden gold in IsraĂ«l als een bijzondere schande (1Kon.14:11; Jer.8:1-3), het begraven van een dode gold dan ook als een hoge religieuze verplichting (zie comm. 11:9 en 19:17, alsook Luc.9:59). Het niet begraven kunnen worden (bv. iemand wiens lichaam in het vuur was verbrand of die op zee de verdrinkingsdood was gestorven, dan wel er een zeemansgraf had gevonden), plaatste de gelovige jood voor een moeilijk probleem met het oog op de lichamelijke opstanding uit de doden op de Dag des HEREN: want waar geen lichaam meer is, hoe zal dit opgewekt kunnen worden? Johannes geeft hierop geen antwoord. Wel maakt hij duidelijk dĂĄt iedereen opgewekt zal worden en niemand de dag des oordeels zal kunnen ontlopen. Niemand is onbereikbaar voor Gods macht. Dat is enerzijds een troost voor wie God toebehoort, anderzijds een bedreiging voor wie zich tegen Hem keert. Voor âze werden geoordeeld een ieder overeenkomstig hun werkenâ, zie het commentaar bij vers 12. Vergelijk verder ook de verzen 4-6 en Joh.5:28-29.
14. Aan de macht van dood en dodenrijk komt definitief een einde wanneer zij in de poel van vuur (zie comm. 19:20) geworpen worden, de plaats waar ook het beest en de valse profeet (19:20) en de satan zelf (20:10) dan reeds zullen zijn. Dood en dodenrijk, het kwaad en de zonde, hebben niet het laatste woord, want âde dood zal er niet meer zijnâ (21:4) en âHij zal voor eeuwig de dood vernietigenâ (Jes.25:8). Wie in de poel van vuur geworpen wordt, sterft als het ware voor de tweede keer (na de lichamelijk dood): daarom heet het de tweede dood, d.w.z. de eeuwige dood (zie comm.2:11). Vergelijk dit vers ook met het woord van de apostel Paulus: âde dood is de laatste vijand die verslagen moet wordenâ (1Cor.15:26; vgl. 1Cor.15:54-55).
15. Dit vers besluit de bespreking van de dag van het oordeel over de ongelovigen (zie comm. vs.11). Na het vonnis over âde dood en het dodenrijkâ (vs.14) lezen we nu het vonnis over de mensen die zich voor de grote witte troon bevinden. Om vrijgesproken te worden zou iemands naam in âhet boek des levensâ moeten staan (zie comm. vs.12 en 3:5). Dat zou betekenen dat het verlossingswerk van het Lam ook voor deze persoon zou gelden (vgl. 13:8; 21:27). Johannes noemt echter alleen de mogelijkheid dat dit niet het geval zal zijn. Dit sluit aan bij het gegeven dat we bij dit oordeel alleen met ongelovigen te maken hebben. Het âboek des levensâ is dan ook slechts geopend als bewijs dat geen van hen daarin genoemd wordt. Het vonnis luidt dan ook dat deze mensen âin de poel van het vuurâ geworpen moeten worden (zie comm. 19:20), evenals blijkens het vorige vers met âde dood en het dodenrijkâ gebeurt. Het is God Zelf (vs.11) die dit vonnis uitspreekt en daarmee de scheiding tussen gelovigen en ongelovigen voor de eeuwigheid definitief maakt.
4.5 Het dodenrijk en de hel (in het Nieuwe Testament)
Een studie van het Centrum voor Bijbelonderzoek (www.studiebijbel.nl)
Drs. G. van den Brink 1990
Wat is de hel?
Te onderzoeken wat het Nieuwe Testament over de hel zegt is niet eenvoudig. Niet zozeer vanwege onduidelijkheid van de Bijbel of vanwege het wijdverbreide ongeloof aan een hel, maar wel vanwege het onder ogen krijgen van deze gruwelijke consequentie van de zonde.
Het is voor mij alleen mogelijk deze dingen te doordenken in de wetenschap dat mijn zonden vergeven zijn door Jezus Christus. De prediking van het evangelie en het aanbieden van het heil van God is dan ook voortdurend de context, waarin het Nieuwe Testament over de hel spreekt. We mogen en kunnen alleen in het licht van de evangelieprediking over de hel spreken(1).
Hades en gehenna
Het eerste wat ons opvalt, is dat er verschillende Griekse woorden gebruikt worden, die niet allemaal naar dezelfde zaak verwijzen. De twee belangrijkste zijn ‘hades’ en ‘gehenna'(2).
Nu is het verwarrend dat sommige oudere vertalingen beide woorden met ‘hel’ vertalen (o.a. de Statenvertaling). Dit is onjuist. Hades en ‘gehenna’ zijn in het Nieuwe Testament als ook in het contemporaine jodendom geen synoniemen(3). Het Griekse ‘hades’ is wel een synoniem van het Hebreeuwse ‘sje’ol’ en kan het beste vertaald worden met ‘dodenrijk’. Het is een soort wachtkamer, waar de zielen van de goddelozen(4) zich na hun lichamelijke dood bevinden in afwachting van de opstanding der doden(5). We zien dit in het Nieuwe Testament het duidelijkst in de gelijkenis van Jezus over de rijke man en de arme Lazarus. Jezus zegt daar dat de rijke stierf, werd begraven en in het dodenrijk zijn ogen opsloeg (Luc. 16:23). De hades staat in nauw verband met de eerste dood, de dood van het lichaam, en heeft een tijdelijke functie. Bij het laatste oordeel geeft zij namelijk haar inwoners over om geoordeeld te worden. Zo lezen we in Openbaring 20:13 ‘De dood en het dodenrijk gaven de doden die in hen waren, en zij werden geoordeeld, een ieder naar zijn werken.’ De ‘gehenna’ daarentegen is de plaats die beschreven wordt als een ‘poel van vuur'(Openb. 20:14)(6) en een ‘vurige oven’ (Matt. 13:42), waartoe men veroordeeld kan worden aan het einde der tijden. We lezen dit bijvoorbeeld in MattheĂŒs 13:40-42 waar Jezus zegt: ‘Zo zal het gaan bij de voleinding der wereld. De Zoon des mensen zal zijn engelen uitzenden en zij zullen uit zijn koninkrijk verzamelen al wat tot zonde verleidt en hen, die de ongerechtigheid bedrijven, en zij zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal het geween zijn en het tandengeknars’. Nog preciezer beschrijft Johannes wanneer dit zal gebeuren, namelijk na de opstanding en het laatste oordeel. We lezen dit in Openbaring 20, waar staat: ‘En de doden werden geoordeeld, op grond van hetgeen in de boeken geschreven stond, naar hun werken….en wanneer iemand niet bevonden werd geschreven te zijn in het boek des levens, werd hij geworpen in de poel des vuurs’ (Openb. 20:12,15). Aansluitend bij de moderne vertalingen moeten we concluderen dat het begrip ‘hel’ beperkt dient te worden tot deze ‘gehenna'(7).
Wat is de gehenna
Wat is nu deze hel? In de eerste plaats is belangrijk dat het Nieuwe Testament, vergeleken met de joodse apocalyptiek(8), heel summier en sober is in zijn beschrijving van de hel.
Ten tweede moet voor iedereen duidelijk zijn dat de beschrijvingen van de hel in het Nieuwe Testament beelden zijn. Vuur en duisternis bijvoorbeeld sluiten elkaar in letterlijke zin uit. Het eerste beeld waarmee de Here Jezus de hel beschrijft is ‘de buitenste duisternis'(Matt. 8:12; 22:13; 25:30). Duisternis wil zeggen: uitgesloten van het licht van God(9). Het spreekt dus over een plaats, waar de laatste band met God is doorgesneden. Hetzelfde wil de apostel Johannes duidelijk maken als hij in het boek Openbaring over de hel spreekt als ‘de tweede dood’ (Openb. 2:11; 20:6; 20:14; 21:8). Dat de tweede dood een omschrijving is van de hel en niet duidt op een vernietiging, op een ophouden te bestaan, lezen we duidelijk in Openbaring 20:14 waar staat: ‘Dit is de tweede dood: de poel des vuurs’. Deze tweede dood is in tegenstelling tot de eerste dood de eeuwige dood(10), waarover de Here Jezus spreekt in Mattheus 10:28 waar hij zegt: ‘en weest niet bevreesd voor hen die wel het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden; weest veeleer bevreesd voor Hem, die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel’. De tweede dood is dus evenmin als de eerste, de natuurlijke dood, een ophouden te bestaan, maar is een scheiding. Zoals er in deze wereld geestelijke doden bestaan (Joh.5:25; Matt.8:22.), zo zullen er in de toekomende wereld eeuwige doden bestaan. Samenvattend betekenen de beelden van ‘buitenste duisternis’ en ‘tweede dood’ een volledig gescheiden zijn van God als Vader(11).
Een tweede omschrijving die de Here Jezus van de hel geeft luidt: ‘daar zal het geween zijn en het tandengeknars’ (Matt.8:12; 13:42,50; 22:13; 24:51; 25:30; Luc.13:28). Tandengeknars kan spreken over machteloosheid en wanhoop(12), maar ook over boosheid en woede(13). Mogen we aannemen dat beide elkaar afwisselen? Vervuld met wanhoop en woede zal men op het aardse leven terugzien in een machteloos berouw. Wenend en tandenknarsend zal men denken aan de verlossing, die men door eigen schuld heeft verspild en verspeeld(14). Vreselijk zal de wanhoop zijn door deze herinnering aan het aardse leven en de gemiste levenskansen. Te meer omdat er in de hel een besef zal zijn van de hemelse heerlijkheid. Hiervan sprak Jezus in Lucas 13:28 waar Hij zegt: ‘Daar zal het geween zijn en het tandengeknars wanneer gij Abraham en IsaĂ€k en Jacob zult zien(15) en al de profeten in het Koninkrijk Gods, maar uzelf buitengeworpen’. Hetzelfde wordt ook gezegd in Openbaring 14:10, waar we lezen: ‘En hij zal gepijnigd worden…ten aanschouwen van de heilige engelen en van het Lam’. Waarschijnlijk wordt de ergste wroeging en pijn van de veroordeelden in de hel veroorzaakt door het zien van het Lam(16). Samenvattend moeten we zeggen dat de hel een vreselijke plaats is vol van wanhoop en wroeging, van machteloosheid en woede omdat er een besef is van de hemelse heerlijkheid, waar men geen deel aan heeft.
Is de hel eeuwig?
De vraag die vervolgens gesteld kan worden is of dit helse bestaan eeuwig zal voortduren of dat het misschien een einde heeft? Hierop geeft het Nieuwe Testament een ondubbelzinnig antwoord. Er wordt gesproken over een ‘eeuwig vuur’, een ‘eeuwige straf’, een ‘eeuwige zonde’ en een ‘eeuwig verderf’ (respectievelijk in Matt.18:18; 25:41; Jud.7 – Matt.25:46 – Marc.3:29 – 2 Thess.1:9). En het is hier onmogelijk het Griekse woord voor eeuwig een andere betekenis toe te kennen dan ‘onophoudelijk’ of ‘zonder einde'(17). Ook de context spreekt heldere taal. Jezus zegt in MattheĂŒs 25:46 ‘En dezen zullen heengaan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven.’ Het is duidelijk dat de duur van de straf gelijk zal zijn aan de duur van het leven.
Ook Paulus is duidelijk over wat hij onder ‘eeuwig’ verstaat, als hij het eeuwige stelt tegenover het tijdelijke (2 Cor. 4:18). Het is daarom ook duidelijk wat hij bedoelt, als hij over de ongehoorzamen zegt in 2 Thessalonicensen 1:9 ‘Dezen zullen boeten met een eeuwig verderf, ver van het aangezicht des Heren…’ We willen tenslotte nog wijzen op Openbaring 14:11, waar Johannes over de helse straf zegt: ‘En de rook van hun pijniging stijgt op in alle eeuwigheden en zij hebben geen rust dag en nacht.’ De hel zal even lang bestaan als de troon van God, waarvan we lezen dat hij er zal zijn in alle eeuwigheid (Hebr. 1:8).
Gradaties in straf
Hoewel de hel een eeuwige straf is, is er beslist geen sprake van Ă©Ă©n grijze massa in het grauwe duister, waar alle zondaren op Ă©Ă©n hoop worden gegooid. Er zijn gradaties in het lijden. Jezus zegt in MattheĂŒs 11:21-22 ‘Wee u, Chorasin, wee u, BetsaĂŻda! Want indien in Tyrus en Sidon die krachten waren geschied, welke in u geschied zijn, reeds lang zouden zij zich in zak en as bekeerd hebben. Doch ik zeg u, het zal voor Tyrus en Sidon dragelijker zijn in de dag des oordeels dan voor u'(18). Een lichtere straf dus voor Tyrus en Sidon omdat zij minder mogelijkheden hebben gehad dan de steden ten noorden van het meer van Galilea. De mens wordt niet alleen geoordeeld naar zijn werken, maar ook naar wat hij gedaan zou kunnen hebben(19). Een tweede woord van Jezus over verschil in straf vinden we in MattheĂŒs 23:14 ‘Wee u schriftgeleerden en farizeeĂ«n, gij huichelaars, want gij eet de huizen der weduwen op, terwijl gij voor de schijn lange gebeden uitspreekt. Daarom zult gij zwaarder oordeel ontvangen’. Een zwaardere straf dus voor hen die willens en wetens verkeerd gehandeld hebben. Hetzelfde zegt Jezus ook in Lucas 12:47-48 ‘Die slaaf nu die de wil van zijn heer kende en geen toebereidselen getroffen heeft, of niet gedaan heeft naar de wil van zijn heer, zal vele slagen ontvangen. Wie echter die wil niet heeft gekend en dingen heeft gedaan, die slagen verdienen, zal er weinige ontvangen’. We zien hier dat er een relatie bestaat tussen de kennis die men heeft van Gods openbaring en de zwaarte van de straf die men ontvangt(20). Ook Paulus weet van gradaties in het oordeel als hij zegt in Romeinen 2:5-6 ‘Met uw botte en onboetvaardige gezindheid stapelt(21) gij voor uzelf een kapitaal van toorn op tegen de dag van de toorn, wanneer Gods rechtvaardig oordeel openbaar zal worden. Hij zal een ieder vergelden naar zijn werken.'(22)
Samenvattend moeten we zeggen dat zij die verloren gaan, geoordeeld zullen worden naar hun werken (Rom.2:6; 2 Cor.11:15; 2 Tim.4:14; Openb.20:12,13 ; 22:12) en dat dit betekent dat een ieder een verschillende straf ontvangt, gebaseerd op de mogelijkheden en onmogelijkheden die hij in dit leven heeft gehad.
Alle heidenen verloren?
De verscheidenheid in straf dringt tot slot de vraag aan ons op of er ook ongelovigen zijn die vrijgesproken zullen worden in plaats van veroordeeld? Hoe zal het oordeel uitvallen over kinderen van ongelovigen. En hoe over hen die nooit het Evangelie hebben gehoord?
Er is in het Nieuwe Testament Ă©Ă©n passage die ons informeert over Gods oordeel over ongelovigen, namelijk MattheĂŒs 25:31-46. Het is de passage van het oordeel van de Zoon des Mensen over de volkeren, een schilderachtige vertelling die soms op een gelijkenis lijkt (bv. in vs. 32-33). Hier komt het lot ter sprake en de maatstaf voor het oordeel van de mensen die ten tijde van de wederkomst op aarde leven, maar niet tot de Gemeente van Christus behoren(23). Zij worden gescheiden in twee groepen, Ă©Ă©n aan de rechterhand van de Zoon en Ă©Ă©n aan de linkerhand. Tot de eerste groep zegt de Rechter: ‘Komt gij gezegenden mijns Vaders, beĂ«rft het Koninkrijk’ (Matt.25:34). Tot de tweede:’Gaat weg van Mij, gij vervloekten, naar het eeuwige vuur.’ Dat het hier een oordeel over niet-christenen betreft blijkt onder andere uit het gegeven dat de vrijgesprokenen niet weten dat zij de Koning, die hen nu vrijspreekt, hebben liefgehad(24). We moeten hieruit concluderen dat het voor God niet onmogelijk is om mensen buiten de genademiddelen van prediking en doop om toch rechtvaardig te verklaren(25). Karakteristiek voor dit oordeel van de Zoon des mensen is verder de norm. Bekende maatstaven als geloof, waakzaamheid en trouw worden hier niet genoemd. Op de vraag van de mensen waaraan zij hun vrijspraak te danken hebben en wanneer zij de Koning liefde hebben betoond, antwoordt Deze: ‘Voorwaar Ik zeg u, in zoverre gij dit aan Ă©Ă©n van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan.’ Zij hebben de Koning liefde betoond in zijn broeders, dat wil zeggen: hun vrijspraak berust op hun houding tegenover de gelovigen(26). Jezus maakt hun zo duidelijk dat zij niet gerechtvaardigd worden door hun werken, maar door hun relatie met Hem, een relatie die door hun werken, die een natuurlijk uitvloeisel waren van hun hart, aanwezig was (vgl. Matt.12:33-37; Rom.2:12-16).
Mogen wij nu aannemen dat analoge normen ook toegepast worden wanneer bij het laatste oordeel alle mensen geoordeeld worden naar hun werken en dat dan ook daar nog mensen worden vrijgesproken?(27) Op deze en andere vragen die we eerder stelden over kinderen van ongelovigen en hen die nooit het Evangelie gehoord hebben moeten wij het antwoord schuldig blijven. Maar we moeten er dan ook direct bij zeggen dat dit onze vragen zijn, niet die van de schrijvers van het Nieuwe Testament zelf. Daar is immers het spreken over de hel onlosmakelijk verbonden met het spreken over het Evangelie, over de verlossing die er is door Jezus Christus. Daarom kunnen wij ons goed vinden in de woorden van Schilder als hij in dit verband zegt: ‘Men vergete niet dat de Bijbel over het lot van zulke mensen zich opzettelijk zeer onvolledig uitlaat; al tellende en metende en wegende vergeet men immers het beproeven van eigen hart.'(28)
Het feit echter dat God vrijmachtig is om mensen vrij te spreken buiten de middelen van prediking en doop om(29) en de wetenschap dat Hij de hoogste rechtvaardigheid en de hoogste liefde is zou voor de gelovigen die hun Vader in alles vertrouwen voldoende moeten zijn.
Noten
1. G.C. Berkouwer, De wederkomst van Christus, II (Kampen, 1963) 204-207.
2. We beperken ons tot deze twee begrippen, omdat zij betrekking hebben op mensen. Tartaros (2 Petr.2:4) en abussos (Luc.8:31; Openb.9:1-2 e.a.) hebben betrekking op gevallen engelen en demonen
3. J. Jeremias, ‘haides’, TDNT, I, 148. J. Jeremias, ‘geenna’, TDNT, I, 658.
4. De enige uitzondering hierop is Hand.2:27,31; maar dit is een OT-isch citaat en spreekt dus over de situatie onder het Oude Verbond.
5. J. Jeremias, ‘haides’, TDNT, I, 148.
6. J. Jeremias, ‘geenna’, TDNT, I, 658.
7. Het Griekse Woord is afgeleid van het Hebreeuwse ge hinnom, dal van Hinnom, een plaats ten zuiden van Jeruzalem, waar in de dagen van Achaz en Manasse offers aan Moloch werden gebracht (2 Kon.16:3; 21:6; 2 Kron.33:6; Jer.7:31).
8. Hier is het lijden van de goddelozen bv. een eeuwig schouwspel voor de rechtvaardigen, 1 Henoch 27:2-3; 90:26-27; 4 Ezra 7:36.
9. J. Jeremias, Neutestamentliche Theologie, I (2e dr., GĂŒtersloh, 1973) 130.
10. G.E. Ladd, The Revelation of John (3e dr., Grand Rapids, 1976) 45. Ook de rabbijnen, die een opstanding van ongelovigen leerden, spraken over een ‘toekomstige dood’ in de zin van een overleveren aan een eeuwig oordeel. H.L. Strack, P. Billerbeck, Kommentar zum Neuen Testament aus Talmud und Midrasch, III (6e dr., MĂŒnchen, 1974) 830.
11. K. Schilder, Wat is de hel? (3e dr., Kampen, 1932) 93. Hetzelfde brengt Paulus onder woorden als hij spreekt over ‘een eeuwig verderf, ver van het aangezicht des Heren en van de heerlijkheid zijner sterkte’ (2 Thess. 1:9).
12. J. Jeremias, Theologie, 130.
13. I.H. Marshall, The Gospel of Luke (Exeter, 1978) 567-568.
14. H. Berkhof, Gegronde verwachting (2e dr., Nijkerk, 1968) 54.
15. Hendriksen interpreteert het ‘zien’ als: are made aware of the presence of …. W. Hendriksen, The Gospel of Luke (5e dr. Grand Rapids, 1987) 707. Schilder zegt op grond van dit vers dat ‘de Schrift ons leert, dat ginds God, hoewel nooit bekend – in kennis des geloofs – dan toch gekend, geweten wordt …. ( K. Schilder, Hel 122-123). Elders zegt hij dat ‘in de hel God niet kan vergeten worden, dat God niet van Zijn plaats kan worden gezet, noch gedacht, dat God er niet kan zijn de Onbekende’. (pag. 100).
16. G.E. Ladd, Revelation, 197.
17. W. Bauer, ‘aionios’, Wörterbuch zum Neuen Testament (5e dr., Berlin, 1971) s.v.; H. Sasse, ‘aionios’, TDNT, I, 208-209.
18. Zie ook Matt.10:15 ‘Voorwaar, Ik zeg u, het zal voor het land van Sodom en Gomorra draaglijker zijn in de dag des oordeels dan voor die stad.
19. Vgl. Jac. 4:17, en zie ook voor het omgekeerde (zwaarder straf) Joh.15:24 ‘Indien ik niet de werken onder hen gedaan had, die niemand anders gedaan heeft, zouden zij geen zonde hebben, maar nu hebben zij, hoewel zij ze gezien hebben, toch mij en mijn Vader gehaat.’
20. H. Seesemann, ‘oligos’, TDNT, V, 173.
21. Hetzelfde werkwoord, thesaurizein, wordt gebruikt als in Matt. 6:19 ‘Verzamelt u geen schatten ….’.
22. Volgens de Willibrord Vertaling. Ook Michel vertaalt zo: ‘sich selbst Zorn wie ein Konto auf den jĂŒngsten Tag ansammle’. O. Michel, Der Brief an die Römer (5e dr., Göttingen, 1978) 114.
23. Met ‘alle volkeren’ in vs. 32 zijn hier, evenals in Matt. 24:14 en Matt. 28:19 ‘alle volkstammen der aarde’ bedoeld (24:30; Openb.1:7), d.w.z. alle niet tot de gemeente behorende, levende volkeren der wereld. Th. Zahn, Das Evangelium des MatthĂ€us (3e dr., Leipzig, 1910) 684.
24. Matt.25:37-39. Goppelt spreekt over ‘einem latenten christentum der HumanitĂ€t’. L. Goppelt, Theologie des Neuen Testaments (3e dr., Göttingen, 1978) 176. Volgens Jeremias behandelt Jezus met deze gelijkenis de vraag volgens welke maatstaf de heidenen geoordeeld worden. J. Jeremias, Die Gleichnisse Jesu (6e dr., Göttingen, 1962) 206-207.
25. Dit is geen onbekend gegeven. Bavinck zegt: ‘De gereformeerden wilden ten eerste de mate der genade niet vaststellen, waarmee een mens ook onder vele dwalingen en zonden nog aan God verbonden zijn kan, noch den graad der kennis bepalen, die tot zaligheid onmisbaar nodig is. En ten anderen hielden zij staande, dat de middelen der genade niet absoluut noodzakelijk waren tot de zaligheid en dat God ook buiten woord en sacramenten kon wederbaren ten eeuwigen leven ….’ K. Schilder, Hel, 202.
26. Zowel ‘broeder’ (Matt.12:48-49; 23:8; 28:10) als ‘kleinste’of ‘geringste’ (vgl. 11:25 ‘kinderkens’ en 10:42; 18:6, 10,14 ‘kleinen’) geeft duidelijk aan dat Jezus Zijn discipelen bedoelt, de gelovigen. Jezus spreekt erover hoe de heidenen Zijn volgelingen behandeld hebben, toen ze met het Evangelie door de wereld trokken (24:14). G.E. Ladd, A Theology of the New Testament (2e dr., Grand Rapids, 1975) 206; J.C. Bette, G. van den Brink, H. Courtz, red., Studiebijbel 2. Het evangelie naar MattheĂŒs (2e dr., Soest, 1989) 623,625
27. Zo: Th. Zahn, MatthÀus, 685-686.
28. K. Schilder, Hel, 201-202
29. Hier kunnen we opmerken dat ook bekende kerkvaders en reformatoren hebben gedacht dat God bij het laatste oordeel ook bepaalde heidenen, die geen christen waren geweest, zou vrijspreken. Schilder noemt: Augustinus, Abaelardus, Luther, Melanchton en Zwingli. K. Schilder, Hel, 247.
Literatuur bij dit artikel ‘De wederkomst van Jezus Christus’
Dr. J.H. Bavinck, En voort wentelen de eeuwen, Gedachten over de Openbaring van Johannes, Ede 1984.
Dr. A. van de Beek, Jezus Kurios, De Christologie als hart van de theologie, Kampen 1998.
Dr. A. van de Beek, De kring om de Messias, Israel als volk van de lijdende Heer, Zoetermeer, 2002.
Dr. A. van de Beek, Hier beneden is het niet, christelijke toekomstverwachting, Zoetermeer 2005.
Dr. H. Berkhof, Gegronde verwachting, schets van een christelijke toekomstleer, Nijkerk 1967.
J.C. Bette, De grote verandering, gedachten over de hemel, de opstanding der doden en het eeuwige leven, Veenendaal 2000.
J.C. Bette, G. van den Brink, A.W. Zwiep (red.) Studiebijbel op het Nieuwe Testament
(17 delen, bijbelcommentaar incl. woordstudies), Veenendaal 1986-2003.
J.C. Bette, In grote lijnen, over christelijk belijden en beleven, âHemel en hel in prediking en pastoraatâ; âAards leven met eeuwigheidswaardeâ, Veenendaal 2006.
Dr. K. Blei, Christelijke toekomstverwachting, âs-Gravenhage 1986.
Mr. B.C. Carp, Wat geloven de âevangelicals?â, Amersfoort 1980.
Dr. M.J. Erickson, Christian Theology, Michigan 1985.
Dr. J. van Genderen, De verwachting van een duizendjarig vrederijk, Kampen 1984.
Dr. J. van Genderen, De Bijbel en de toekomst, een blij vooruitzicht voor wie gelooft, Heerenveen 1998.
Dr. J. van Genderen, dr. W.H. Velema, Beknopte Gereformeerde Dogmatiek, Kampen 1992.
Dr. W. Grudem, Systematic Theoloy, in introduction to biblical doctrine, Leicester 1994.
Romano Guardini, De Heer, Beschouwingen over de persoon en het leven van Jezus Christus, Utrecht/Antwerpen 1960.
Dr. H.J. de Jonge & drs. B.W.J. de Ruyter (red.), Totdat Hij komt, een discussie over de wederkomst van Jezus Christus, Baarn 1995.
Dr. P.H.R. van Houwelingen, Tessalonicenzen, voortgezet basisonderwijs, Kampen 2005.
Drs. M.H. KĂ€lin, Christologie, een beknopte inleiding, Veenendaal 2004.
Lance Lambert, Voorbereiding op de wederkomst, Nijkerk 1996.
Dr. D. Martyn Lloyd-Jones, De laatste dingen, Heerenveen 1999.
Dr. E.P. Meijering, Inspiratie uit de traditie, gegrond geloof, Kampen 1996.
Dr. G.C. van Niftrik, Kleine dogmatiek, Nijkerk 1953.
Dr. M.J. Paul, drs. G. van den Brink, ds. J.C. Bette (red.), Studiebijbel op het Oude Testament
(10 delen, bijbelcommentaar), Veenendaal 2004-).
Dr. W. van ât Spijker (red.), Eschatologie, handboek over de christelijke toekomstverwachting, Kampen 1999.
Dr. J. Hoek, Hoop op God, eschatologische verwachting, Zoetermeer 1999.
Lance Lambert, Voorbereiding op de wederkomst, Nijkerk 1996.
Joseph Ratzinger, Benedictus XVI, De kern van ons geloof, Tielt 2006.
Dr. H. Ridderbos, De komst van het koninkrijk, Kampen 1950.
Dr. H. Ridderbos, Paulus, ontwerp van zijn theologie, Kampen 1978.
Dr. W. van ât Spijker (red.), Eschatologie, handboek over de christelijke toekomstverwachting, Kampen 1999.
Dr. G. Ubbink, De nieuwe aarde, bijbels perspectief voor nu en straks, Ede 1981.
Dr. B. Wentsel, De Heilige Geest, de kerk en de laatste dingen, de genademiddelen, het gemenebest en het eschaton, Dogmatiek deel 4c, Kampen 1998.
Bijlagen
1. Wat leert de Bijbel over de Messias?
2. De âZoon des mensenâ in het Nieuwe Testament
3. Wat geloven de âevangelicalsâ m.b.t. de wederkomst van Christus?
4. De rede over de laatste dingen
5. De eindtijd in Daniel en de weeklacht van Jezus over Jeruzalem
6. De antichrist en de eindtijd
7. De eindtijd en de theologie van het boek Openbaring
8. De toekomst van de Heer (volgens Paulus in de brief aan de Thessalonicenzen)
9. De toekomst van Jeruzalem (de betekenis van Israël als volk en land in Openbaring)
10. Apocalyse now? (actualiserend bijbellezen n.a.v. Openbaring van Johannes), Dr. A.W. Zwiep, een lezing in het kader van een studiedag eschatologie, Amsterdam 2006