Bij dit artikel verwijs ik o.a naar mijn boeken ‘In grote lijnen’ over christelijk belijden en beleven en ‘De boog in de wolken’ gelovig leven met de getrouwe God.
Aanleiding
Christelijke leerboeken en praktische bijbelstudies gaan uit van een bepaalde wijze waarop we over de Heilige Geest en zijn invloed in de Bijbel lezen. Die werking kan (zowel voor God als voor de Heilige Geest) onder meer beschreven worden in termen van kracht (vuur, water en licht) alsook in termen die sterk doen denken aan de activiteit van een persoon (spreken, voelen, willen). Naast een aantal beelden die een meer onpersoonlijke aanduiding geven, vinden we in de Schrift ook aanduidingen die zowel God als de Geest beschrijven als een persoon die denkt en handelt. Wie onbevangen de Bijbel leest, zal meer en meer de indruk kunnen krijgen dat de Geest een ‘soort persoon’ is, evenals God zelf. We lezen immers voortdurend over ‘iemand’ die spreekt en handelt. God bemoeit zich actief met deze wereld en de mensen. In het Nieuwe Testament doet Hij dat vooral door de bemiddeling van JezusChristus en van de Heilige Geest. Bekende teksten die dit laten zien zijn bijvoorbeeld:
‘Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde’(Joh.3:16,17).
‘En indien de Geest van Hem (God de Vader, jcb), die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u woont.’ (Rom.8:11).
Een persoonlijk God
Omdat de vraag naar de persoonlijkheid van de Heilige Geest in het directe verlengde ligt van de vraag naar een persoonlijk God, behandel ik deze vragen allereerst en allermeest vanuit wat we over de Here God weten. Omdat de Bijbel ons aanreikt: God is Geest (Joh.4:24), zal ons zicht op God de principiële vragen met betrekking tot zijn Geest eveneens beantwoorden.
Zo zijn er bijvoorbeeld veel duidelijke verwijzingen in de Schrift waar het gaat over een concreet ingrijpen van God in onze menselijke werkelijkheid. Dat God als reactie op gebeurtenissen handelend ingrijpt, is verbonden met zijn persoonlijk karakter. De Bijbel vertelt op sommige plaatsen over de hartstochtelijke liefde die God heeft voor mensen en dat Hij dan daadwerkelijk opkomt voor zijn volk: soms door een ingrijpen wanneer Hij iemand roept, een andere keer door een natuurwonder. Steeds getuigt God daarmee van zijn wil en dat is het teken van zijn persoonlijk karakter.
In de christelijke theologie wordt dan ook gesproken van een persoonlijk God, om zo uitdrukking te geven aan wat we uit de bijbelse voorstellingen opmaken. De vraag is natuurlijk direct wel: wat voor soort persoon moeten wij God en de Geest denken? Het is vooral de vraag of onze term ‘persoonlijk’ wel zo gelukkig is voor het beschrijven van (dit kenmerk van) het wezen van God. Komt er niet te gemakkelijk de associatie met een menselijke persoon? Leidt het spreken over een persoonlijk God of over de persoonlijkheid van de Geest niet bijna automatisch tot gedachten waarin God als ons mensen zou zijn? God als de super uitvergrote mens… En dat geeft nu juist een totaal verkeerd beeld van God. Het is daarom belangrijk om goed te onderscheiden wat we met dit begrip persoonlijk God willen zeggen. We bedoelen iets als ‘persoon-achtig’ (wat overigens helemaal geen mooie term is, maar wel weergeeft wat we bedoelen, namelijk dat de Here God zich aan ons openbaart als Iemand die in staat is om te willen, plannen te hebben, op een situatie of gebeurtenissen te reageren zoals wij dat ook kunnen. Een God die kan ingrijpen als Hij dat nodig acht, enzovoort. God spreekt meerdere malen over zichzelf in de ‘Ik’ vorm (zoals overigens ook de Heilige Geest dat doet), wat een duidelijk kenmerk is van een persoon![1] Wij belijden dan ook dat God een sprekende God is, die zich aan mensen openbaart en ons uitnodigt tot een persoonlijke relatie met Hem. In die relatie hebben wij voluit van doen met God de Vader die boven ons is, met God de Zoon die met ons is en als God de Geest die in ons wonen wil. Het is vanuit dit verstaan van de Schrift en zeker ook met het oog op het genoemde relationele aspect van de omgang met God, dat evangelische theologie voluit een persoonlijk God belijdt.
Levend geloof door de Geest
In de Bijbel is de Heilige Geest meestal een aanduiding van God zelf, God, zoals Hij zich openbaart en in mensen werkt. Het is de Geest die van Jezus getuigt, Hem op een heel persoonlijke manier aan ons leert kennen en de geestelijke gemeenschap met God bewerkt. Wie zulk persoonlijk ingrijpen van de levende God, zoals dat gestalte krijgt door Woord en Geest, minimaliseert, beperkt of zelfs amputeert, houdt geen levend geloof meer over. God wordt dan een vaag Iets, de Geest een onpersoonlijk afstandelijke kracht en Jezus een mythe. Dat is de doodsteek voor een levende relatie met de Allerhoogste. Juist de ontmoeting met de levende God heeft op mensenlevens ingewerkt. Tegenover God als de Handelende is ook de mens als handelende persoon naar voren gekomen. Ook wij kunnen ja en nee zeggen in het licht van wat goede en kwaad is. De levende omgang met God die wij geestelijk leven, levensheiliging en geestelijke vernieuwing noemen is zo een direct gevolg van het geloven in en denken over een persoonlijk God! Ziehier het grote belang van ons onderwerp! Met een nooit persoonlijke kracht als bijvoorbeeld vuur, water of licht hebben we nu eenmaal geen relationele omgang. [2]
Een persoon zonder lichaam?
Wanneer we over God of zijn Geest als persoon spreken, wordt het al heel gauw duidelijk dat we hier onmogelijk ons moderne persoonsbegrip zonder meer op hen kunnen toepassen. Het voert te ver om hier breedvoerig stil te staan bij wat wij vandaag de dag onder het persoonsbegrip verstaan, maar duidelijk is wel dit dat velen van ons bij een persoon zich een mens voorstellen. Menselijke personen hebben allemaal een lichaam. Bij het tellen van personen zeggen we: ‘even neuzen tellen’. Deze nauwe verbinding tussen menselijke persoonskenmerken houden velen bij hun denken over God vast. Begrijpelijk ook, wanneer de Here ons in de Bijbel wordt voorgesteld met termen als ‘de hand van de Heer’ etc. Op die manier wordt in de hoofden van gelovigen het plaatje uit de kinderbijbel dat Mozes uitbeeldde als een oude man met een witte baard een verbeelding van God als ‘oude van dagen’ (zoals we over Hem nota bene ook lezen in het beeldrijke droomgezicht in Daniel 7:9,13). Wie wat langer nadenkt over wie God is, weet dat dit niet kan en dat beelden juist een overdrachtelijke betekenis hebben, maar toch… We denken in plaatjes, maar dat is waar het over God gaat onjuist. God is immers niet lichamelijk en kan onmogelijk worden gedacht in termen die wij in onze geschapen werkelijkheid kennen. En al zeker niet als een oude man op een wolk of zoiets.
Wie een te sterke gedachteverbinding heeft gelegd tussen ‘persoon’ en ‘lichaam’ en dan ontdekt dat dit door de Schrift zelf ontmaskert wordt, kan het voelen alsof daarmee álles verdwijnt. Het ‘plaatje’ van God zit nog in je verbeelding op de ‘plek’ van God. Als het innerlijke plaatje verdwijnt, is God verdwenen en resulteert een gapende leegte. Hoe is God dan te bedenken? Wat moet ik me er dan bij voorstellen? Een persoonlijk God, zonder lichaam? Sommigen kunnen het maar moeilijk geloven en komen direct aan met teksten waaruit juist blijkt dat wij mensen naar het beeld van God geschapen zijn (Gen.1:26), om daarmee gesterkt te worden in de gedachte dat God er op de een of andere manier uitziet zoals wij. Wij zijn toch zijn beelddragers?! Dat het begrip ‘naar Gods beeld’ geschapen te zijn veel meer en iets anders betekent dan uiterlijke gelijkenis hebben wij naar mijn oordeel duidelijk toegelicht in SBOT1, pag. 31-33. Hoe dan ook, geen lichaam en toch een persoon is voor velen onvoorstelbaar. Ze hebben het er moeilijk mee en zijn daarin niet de eersten.
De jonge Augustinus heeft ook met zo’n gapende leegte in zijn begrip over God geworsteld (Belijdenissen VII I,1): ‘Ik kon mij geen substantie denken, tenzij die de aard had van wat wij met onze lichamelijke ogen plegen te zien.’ God moest dus iets lichamelijks voor hem zijn, ‘anders maakte het op mij de indruk niets te zijn, maar dan ook volstrekt niets.’ Later heeft Augustinus zich aan deze gedachten ontworsteld en was juist hij het die getracht heeft bijbelse inhoud te geven aan het denken over God als persoon.
De kerk van Jezus Christus heeft in haar geschiedenis in het algemeen gesproken nooit geloofd dat God een lichaam heeft. Met ‘persoonlijk’ bedoelde men alleen dat God een Iemand is en geen Iets, geen Het. God is een Iemand, die kan liefhebben, die gebeden hoort en tranen ziet, al is het zonder oor en zonder oog. God is een God die een hart heeft als is het zonder bloedpomp. Zo begrijp je ook direct dat God, al gebruiken wij gewoontegetrouw het woordje ‘Hij’ ook geen man is![3] Om man te zijn, moet je immers een mannelijk lichaam hebben, maar God heeft helemaal geen lichaam! Hij is een Iemand zonder lichaam of, zoals de kerk dat vroeger heeft uitgedrukt: God is een geestelijk wezen.
Kan dat wel, geen lichaam en toch een persoon?
Mensen noemen we ook niet zozeer een persoon, per se omdat ze een lichaam hebben. Een lichaam is voor ons in de ontmoeting tussen mensen wel heel belangrijk, maar maakt een persoon niet tot persoon. Ook een overleden gelovige is voor ons een persoon gebleven die bij de Here Jezus zijn of haar intrek genomen heeft en zelfs een engel is een persoon. Datgene waarom wij individuen personen noemen, is dat ze in vrijheid kunnen handelen, dat ze een wil hebben en denken, dat ze zelfbewustzijn hebben en door dit alles uniek en van onvervangbare waarde zijn. Voorzichtig gezegd: wanneer een persoon bestaat uit niet per se lichamelijke eigenschappen zoals denken, willen en zelfbewustzijn, dan is het heel logisch dat God een persoon kan zijn, ook al heeft Hij geen lichaam.
Er is in onze tijd door moderne wetenschap, techniek en filosofie echter een sterke tendens om zelfbewustzijn en denken te vereenzelvigen met de hersenen. Volgens sommige wetenschappers zijn de hersenen ons bewustzijn. Zoals bliksem voor ons alleen elektrische ontlading is (en God in ons wereldbeeld niet meer spreekt in onweer en donder), zo zijn gedachten slechts hersenprocessen die bestaan uit chemische processen en elektrische ontladinkjes. Zo bezien hebben mensen helemaal geen ziel en dan maken de hersenprocessen ons tot een persoon. Eenvoudig gezegd: God heeft geen menselijke hersenen en kan dan geen persoon zijn…
‘Uw God is te klein’
Christenen kunnen lijden aan een chronische oneerbiedigheid. We kunnen zo gemoedelijk en familiair over de Here God spreken en zingen, alsof Hij iemand is onder de velen. Iemand ‘die we kennen’. Zo gemakkelijk wordt ons spreken over de Here God oneerbiedig, soms zelfs met de beste pastorale bedoelingen. We hebben te zoeken naar bijbelse uitdrukkingen om ons enigszins een beeld van de Here God te kunnen denken of voorstellen. Zie hiervoor ook mijn ‘De boog in de wolken’!
Er zijn vele duizenden godsbeelden, voorstellingen van wie en hoe God is. De bekende Engelse bijbelvertaler en christelijke geleerde J.B. Phillips (1906-1982) schreef een boekje met de intrigerende titel: ‘Uw God is te klein’ en breekt daarin heel wat onechte goden af. Zoals bijvoorbeeld de inwonende politieagent (het strenge geweten), de god van het vader-complex (het vaderbeeld van een klein kind), de oude en deftige man of het zwakke en tere heertje (zoete en sentimentele voorstellingen die ontstaat door plaatjes en praatjes) of de ‘alleen-honderd-procent-god die ons mensen omdat hijzelf volkomen is van ons alleen volkomen gehoorzaamheid, reiniging en heiligheid vraagt (zonder dat wij eigenlijk weten wat volkomen zedelijk zuiver en rein inhoudt). Verder is er bijvoorbeeld nog de hokjesgod, de bleke Galileër en de god als projectie. Deze beelden worden systematisch met bijbelse redenen afgebroken omdat ze vals blijken te zijn. Het tweede deel van zijn boek gaat over bijbelse argumenten om God te leren kennen zoals Hij is. Phillips noemt het sleutels tot de werkelijkheid en bepaalt ons bijvoorbeeld bij het bijzondere dat de God van hemel en aarde gestalte aanneemt in Jezus de mens. Hij gaat er van uit dat het leven helemaal niet zo eenvoudig is dat we rond kunnen komen met verknipte beelden van de Schepper. Hij baant zich met bijbelse argumenten een weg om te komen tot een voorzichtig en evenwichtig beeld van de God zoals deze zich in de Bijbel laat kennen en in wie christenen geloven.
Onzichtbaar en onvoorstelbaar?
God is geheimenis. Niet een raadsel, want een raadsel kan principieel vroeger of later opgelost worden. Maar God is en blijft voor ons geheimenis. Tot in alle eeuwigheid. God bewoont het ontoegankelijk licht (1Tim.6:16). Wat betekent dat?
God is de Enige, die onsterfelijkheid bezit (vgl. 1:17); Hij kan die aan mensen verlenen. Dat God een ‘ontoegankelijk licht bewoont’ is een directe aanval op de gnostici, die meenden dat de ziel van de mens langs de weg van de gnosis (vs.20) weer met God verenigd kon worden. De ontoegankelijkheid en de onzichtbaarheid van God zijn in dit vers een aanduiding voor Zijn goddelijkheid en verhevenheid boven de mensen (transcendentie). Dit houdt niet in dat God Zich niet wil laten kennen (vgl. Joh.1:18). Daartoe heeft Hij Zich in de geschiedenis voortdurend geopenbaard, in het bijzonder in de Here Jezus. Echter nooit in Zijn volle heerlijkheid (vgl. Ex.33:18-23). Ook de grote profeten Ezechiël (1:26-28), Daniël (7:9) en Johannes (Openb.4:2,3) hebben in hun visioenen maar ‘iets’ van de heerlijkheid van God gezien. Hem (zij) eer en eeuwige kracht’: eeuwig hoort inhoudelijk zowel bij eer als kracht. De eer wordt aan God gebracht door mensen en engelen, de kracht gaat van Hem uit.
Zo is God. Hij woont over en buiten al onze grenzen. Het wonderlijke van de bijbelse openbaring is, dat de waarheid over God en de vraag naar wat dat voor ons te betekenen heeft (ons heil) samenvallen. Het is in de Bijbel als het over God gaat nooit theoretisch. Wie naar God vraagt, wiens innerlijk leven dorst heeft naar de levende God, die vraagt niet naar verrijking van zuiver theoretische kennis, maar die vraagt naar het doel van het eigen bestaan, die vraagt naar Iemand en naar heil. Op die vraag geeft God antwoord en openbaart zich: ‘Zie, hier ben Ik’. Wij geloven dat alle waarachtige Godskennis tegelijk kennis is van redding en verlossing. Daarom is de echte kennis van God ook altijd kennis van Jezus Christus. Alleen in en door Hem kennen wij God. Maar, we zagen toch: God is onzichtbaar en onvoorstelbaar? Maar zegt de Schrift niet dat we straks zullen kennen van aangezicht tot aangezicht (1Cor.13:12)? Wat betekent dat dan?
Deze God is onze God
Het is een gedachte die heel de kerkgeschiedenis door de bijbelse leidraad heeft gevormd in het denken over God: God als het eeuwig Licht kan slechts door zichzelf gekend worden. Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen (Joh.1:18). Nóg eens wil Johannes wijzen op de goddelijke waardigheid van de op aarde verschenen Zoon van God. Aan geen sterveling is het ooit toegestaan om God te zien (vgl. 5:37; 6:46; 1Joh.4:12,20). Deze uitlating van Johannes staat tegen de achtergrond van het hele getuigenis van het OT (vgl. Ex.19:21; Richt.13:22; Jes.6:5). Gezien het verband met het vorige vers zal Johannes hierbij stellig ook opnieuw de figuur van Mozes voor de geest hebben gestaan (zie Ex.33:18vv.). Hoe heel anders ligt dat voor onze Heer Jezus Christus! Maar Hij is dan ook ‘de eniggeboren Zoon’ van God. Een aantal handschriften heeft hier ‘(de) eniggeboren God’. Dit stuit op een tweetal bezwaren: de uitdrukking ‘(de) eniggeboren God’ komt verder bij Johannes niet voor (en evenmin in het overige deel van het NT) én zij past niet bij wat er als bijstelling dadelijk op volgt. Terwijl het begrip ‘Zoon’ juist goed aansluit bij het erop volgende ‘Vader’. Bij de toevoeging: ‘die aan de boezem des Vaders is’ moeten we niet zozeer denken aan het beeld van het schootkind (vgl. 1Kon.17:19; Spr.8:30) als wel aan de voorstelling van twee personen, die naast elkaar aan dezelfde tafel aanliggen (vgl. 13:23) met het gezicht naar elkaar toe (eis: in de richting van) gekeerd voor een intiem gesprek. Met deze omschrijving doelt Johannes op de unieke en directe gemeenschap, die er tussen de Zoon en de Vader bestaat (vgl. het ‘bij God zijn’ uit vs.1). Johannes laat er nog op volgen: ‘Deze (is het die ons Hem) heeft doen kennen’. ex-ēge-sato komt van een werkwoord, dat zoveel betekent als: ‘verslag doen van gebeurtenissen’. Het heeft alles te maken met de communicatie, in de zin van: iets op zodanige wijze aan anderen meedelen, dat het door hen wordt verstaan. Johannes wil in het slot van dit vers benadrukken, dat de eniggeboren Zoon vanuit Zijn directe zien van de Vader (vs.18a) over Diens werkelijkheid het volle licht heeft doen opgaan. Hij is om zo te zeggen de Exegeet (uitlegger) van de Vader!
Zou dat dan in de eeuwigheid opeens ophouden, dat wij door Jezus de Vader kennen? Ik geloof dat we mogen zeggen dat onze wijze van het kennen van God en van de Geest zal lijken op de ontmoeting op de berg, zoals eerder genoemd, uit Matth.17: ‘En zijn gedaante veranderde voor hun ogen en zijn gelaat straalde gelijk de zon en zijn klederen werden wit als het licht’ (zie ook Openb. 1:9-20). Dat is ons voorland. Straks kennen wij de Vader in de opgestane Zoon. In zijn verheerlijkt lichaam zullen we zo God zelf mogen aanschouwen, omdat God in Hem mens geworden is. God wil blijkbaar bij de mensen zijn door Een van hen te zijn, zo zal Hij bij ons wonen. Zo zullen we in Christus de Onzienlijke zien, in de voleinding.
God in Christus en de Geest.
Het christelijk geloof heeft altijd beleden dat God in Christus is. Jezus is daarmee de verschijning van God zelf. Hij is meer dan een buitengewoon mens. Hij is God, mens geworden. Als Jezus de openbaring van God is, dan is Hij niet alleen een mens die iets van God uitdrukt, maar God die iets van zichzelf uitdrukt, in deze mens. In Jezus Christus handelt, bemint en lijdt God zelf! Dan moet God zelf in het mens-zijn kunnen komen en tegelijk God blijven. Anders zou na de komst van Jezus Christus op aarde de hemel leeg zijn… Dus moet God zelf Zoon en Vader zijn. Dat is dan ook de insteek tot de klassieke leer van de drie-eenheid, waarin de Geest van God ook een van de drie volmaakte, persoonlijke uitdrukkingen van God is. Het gaat hier om een eeuwige dynamiek van relaties in God, die met elkaar als Vader, Geest en Zoon de eeuwige God vormen. ‘De Zoon is de goddelijke persoon die geheel gericht op de wil van de Vader en die de wil van de Vader volbrengt. Het behoort tot het persoon-zijn van de Vader dat Hij voortbrengt en wat Hij voortbrengt geeft Hij in handen van de Zoon. En het behoort tot de personaliteit van de Heilige Geest dat deze geen aandacht voor zichzelf vraagt, maar geheel en al verwijst naar het werk van de Zoon en de Vader. Het persoon-zijn van de Geest bestaat daarin, dat de mens door de Geest in de gemeenschap van Vader en Zoon terecht komt. De Geest is daarin de relatiestichter, de bruggenbouwer, degene die ons in gemeenschap brengt met God. Daarmee is gezegd dat de Geest niet een (kracht of jcb) energie is die tot de schepping behoort. We hebben in de omgang met God, in ons leven voluit met God te maken, niet slechts met een energieveld.’ (zo bij C. van der Kooi in ‘Tegenwoordigheid van Geest’, Kampen 2006).
De Vader is God zoals Hij de bron van alle dingen is, om te beginnen van zijn eigen ideeën. En dan ook van alles wat Hij op basis daarvan maakt en doet.
De Zoon is God zoals Hij zichzelf en de hele schepping kent. En dan ook God zoals Hij zich in de schepping kenbaar maakt door een menselijk lichaam aan te nemen en mensen te verlossen.
De Geest is God in zijn vurige wil tot het goede dat Hij beaamt en kiest. God in zijn liefde voor zichzelf en zijn schepping. Een liefde die Hij dan ook uitstort in de schepping, in de harten van mensen.
De doop in de Heilige Geest
De doop in/met de Geest (Marc.1:8; 1Cor.12:3; Hand.1:5; 11:16; 19:2) is de aanduiding van het werk van God waardoor de mens bij het heil van God betrokken wordt. Hier hebben we van doen met het resultaat van de prediking over Jezus Christus en zijn opstanding alsook met het werk van de Geest die mensen geestelijk ‘levend’ maakt in het geloven daarvan. De doop in de Geest heeft o.i. niet van doen met een aparte werking van de Geest die naast het geloven en de wedergeboorte zou functioneren. Dopen is een introïtusgebeuren, dat begint bij het werk van de Geest aan een mens (wedergeboren worden, gaan geloven) en wordt gevolgd door het werk van een mens door de Geest: ‘je laten dopen in water vanwege het persoonlijke belijden: ‘Jezus is mijn Heer’. De begrippen Woord en Geest staan voor de twee sleutelbegrippen in onze visie op de kennis aan/over God en onze menselijke ervaring. Ze kunnen niet van elkaar worden losgemaakt: wat God doet en wat dat in ons uitwerkt. Woord en Geest omschrijven het krachtenveld van Gods handelen in en aan ons. Het wijst op de dynamische omgang van God zelf met de mens. Het is de Geest die werkt tot het Woord, door het Woord, erop wijst en ermee verbindt. Het is de Geest die de gelovige mens verbindt met Jezus Christus en hem of haar in een levenslange weg van leren geloven (sic!) samen met anderen verder brengt in een weg van toewijding en heiliging. Het werk van de Geest ervaren we juist in onze levensgang, in de verwerking van levenservaringen, in het luisteren naar openingen die God geeft in de boodschap van de Bijbel. Zo roept de Geest een verlangen in ons op naar een leven met God, Hij breekt ons zondige zelfbeeld. De Geest neigt ons hart tot innerlijke instemming met wat God over ons zegt, zowel het negatieve als het hoopvolle. De Geest brengt ons tot dankbare aanvaarding van het kindschap dat God geeft. De Heilige Geest is de innerlijke leermeester onder wiens supervisie wij ons mogen bekwamen in het leven met God. Zo geeft de Geest op een innerlijke en verborgen wijze getuigenis aan de waarheid van het evangelie, waardoor wij het gaan beamen en toepassen. Woord en Geest zijn zo het dynamische veld van de levensgeschiedenis van een gelovige.
Evangelieteksten over de doop in/met de Geest (Mattheüs 3:11, vgl. Marc.1:8; Luc.3:16)
De ‘doop met de Geest’ is dé grote belofte voor de heilstijd: de Geest des Heren zal uitgestort worden (Jes.32:15; 44:3; Joël 3:1; Hand.2:1-4,16vv.). Zo kondigde Johannes de Doper de komende Messias aan als een volkomen representant van God: Hij zal voor het volk van God de heilstijd en de heilsgaven brengen, maar over de goddelozen het eeuwig oordeel.
Johannes de Doper doopte de mensen ‘met water’, door onderdompeling (baptizō betekent ‘onderdompelen’, ‘dopen’, vgl. vs.10; Joh.3:23), als een uiterlijke reinigingsceremonie (zie vs.4,5); maar Hij, de Komende, de Here Jezus, Hij zal dopen met een andere, nog belangrijker doop, nl. met de Heilige Geest (vgl. Matt.3:11). Door Jezus worden deze woorden vlak voor hun vervulling herhaald (Hand.1:5, vgl. vs.8) en later als herinnering door Petrus aangehaald (Hand.11:16, vgl. vs.17). Door de profeten van het OT was herhaaldelijk beloofd dat de Here God als gave van de eindtijd Zijn Geest zou uitstorten, zie bv. Jes.32:15; 44:3; Ez.37:14; Joël 2:28v.; Zach.12:10. Deze belofte is dan ook nauw verbonden met vergeving van zonden, zie vs.4-5; Ez.36:25-27.. De vervulling van deze aankondiging heeft gestalte gekregen in de doop van Jezus (vs.10) en in de uitstorting van de Heilige Geest door Hem op Pinksteren en later op de gelovigen (Hand.2:33,38v.; zie bv. 11:13-18)!
Korte samenvatting van de tekst over de doop in/met de Heilige Geest
‘De Geest en de doop met de Geest wordt in verband gebracht met de toegankelijkheid van God de Vader voor allen. Het werk van de Geest is het fundament voor het ontstaan en bestaan van geloof. Het is de Geest die opening geeft tot het geloof in Jezus Christus, van de mogelijkheid om met God als de bron van het leven verbonden te worden. Blijft het werk van de Geest dan beperkt tot de grond van het geloof? Over de Geest wordt meest gesproken in termen van belofte, als de Parakleet of Trooster die gezonden zal worden en bij de mensen zal blijven en ze leiden. Dit duidt op continuïteit (zie verder Joh.16:13). Het is de ervaring van christenen dat ze leven onder het beslag van de Geest van God. De Verrezen Christus is degene die de Geest geeft. Pas na de verheerlijking stroomt het levende water van de Geest. In de zending van de Geest worden wij betrokken op wat er in de zending van de Zoon verworven is.’