Het goede leven tussen man en vrouw

Het goede leven tussen man en vrouw

 Liefde doet wonderen

Een vrouw schreef wel eens op zo’n klein geel papiertje voor haar man: ‘kusje’. De man wierp die papiertjes altijd in de prullenbak op kantoor. De secretaresse, die dat had gemerkt, dacht: hoe kan een mens zoiets weggooien? Tja, het is onbegrijpelijk, maar wij doen dat bijna ongemerkt elke dag: het wonder weggooien. Het is zo gewoon dat die ander er is. En dat hij of zij is zoals het is. Er zijn getrouwde mensen die nooit meer de verrukking kennen de ander ook na vele jaren nog als nieuw te ontdekken. Wie voor een zekere mate van opmerkzaamheid en behoedzaamheid voor het bijzondere in de ander niet open staat, heeft het recht niet te trouwen. Naar mijn ervaring ligt in de verwondering de huwelijkstrouw verankerd. Alleen vanuit de eerbied voor en dankbaarheid met de ander kunnen we beamen dat God onze armen juist lang genoeg gemaakt heeft om één mens te omarmen. Hoe dichter we bij iemand leven, des te meer ontdekken wij details die van een afstand niet zichtbaar zijn. Wij mogen niet net doen alsof je de ander met één blik kunt overzien. Wie het huwelijk begint of er zover in komt de ander in een greep totaal tot zich te nemen, die heeft het huwelijk al bijna in diezelfde greep geschonden. Wie zegt: ik heb je dóór, zegt daarmee ook: ik heb je niet meer lief. Als we iemand liefhebben, zullen we geen beeld van die ander maken. We laten iedere mogelijkheid open en zijn ondanks al onze herinneringen zonder meer bereid ons te verwonderen, hoe anders, veelzijdig en onuitputtelijk die ander is. De verwondering is de moeder van het huwelijk. Zoiets, want liefde is niet op de eerste plaats een gevoel, maar zeker een daad, een opdracht. Beiden op de liefde wachten die geen van tweeën geeft, is gedoemd te mislukken. Als een van de twee maar zou willen beginnen iets goeds te doen voor de ander. En daar mee doorgaan. In Gods kracht. Puttend uit Gods bron. Aangevuurd door zijn Geest. Bekrachtigd en bemoedigd door zijn Woord. Zo liefhebben is niet gemakkelijk. Maar heeft iemand dat ooit gezegd? Johannes schrijft: ‘Wij hebben lief, omdat God ons eerst heeft liefgehad.’ Daar ligt het geheim. Die liefde geneest en doet wonderen.

 De praktijk van de liefde

Maar hoe wordt zulke liefde in praktijk gebracht? Hoe om te gaan met de spanning tussen leiden en dienen in je gezin? Wat wordt bedoeld met je vrouw om te gaan als met ‘brozer vaatwerk’?  Wat met ‘vaders verbitter uw kinderen niet’, als er toch af en toe stevig gecorrigeerd moet worden? Hoe kan je dan toch vrede houden met alle mensen, met je eigen gezinsleden? Waar halen wij de kracht vandaan om een evenwichtig christelijk gezinsleven te ontwikkelen in deze turbulente tijd? De apostelen hebben heel wat geschreven over de manier waarop christenen hun leven zullen inrichten. Die lessen vanuit Gods Woord hebben ons ook vandaag de dag veel te zeggen. In zijn eerste brief schrijft bijvoorbeeld de apostel Petrus over belangrijke onderwerpen voor iedere gelovige die van doen hebben met onze levensstijl. Het gaat over het geloof en gedrag van christenen en de geestelijke strijd die hun nieuwe levenswandel in navolging van de Here Jezus met zich meebrengt. Met betrekking tot de onderlinge verhoudingen lezen we dan over een weg van heiligheid, in harmonie en nederigheid. In het bijzonder als het gaat over het leven als man en vrouw in een huwelijk bespreekt Petrus de spanningen die er zijn bij het leiden en het dienen in die relatie.

De man-vrouw verhouding in het huwelijk

Wat Petrus in zijn eerste brief aan de gemeenten schrijft over de man-vrouw verhouding (3:1-12) heeft in de toenmalige maatschappelijke situatie een grotere betekenis gehad dan wij nu beseffen. Van gelijkwaardigheid was geen sprake. Het woordje ‘evenzo’, aan het begin van het derde hoofdstuk, vgl. vs.7) verbindt deze passage met 2:13 en 18, waar het ook gaat over ‘onderdanigheid’ binnen een menselijke ordening. Onderdanigheid heeft niets met slaafsheid te maken, maar geeft vrijwillige onderschikking aan. De apostel zegt hier dan ook niet dat de vrouw inferieur zou zijn aan de man, maar roept op tot een functionele ordening binnen het huwelijk. Kennelijk waren er vrouwen binnen de gemeente van wie de echtgenoot niet gelovig was (vgl. 1 Cor.7:12-16), mannen die het evangeliewoord ongehoorzaam waren (2:8). In dat geval is er niet de aansporing uit elkaar te gaan, maar de oproep aan de vrouw om door middel van een voorbeeldig gedrag trachten te bewerkstelligen wat het gesproken woord niet heeft kunnen doen. De goede wandel van de gelovige vrouw heeft tot doel om de ongelovige echtgenoot te winnen voor Christus. ‘Winnen’ (vgl. Matt.18:15; 1 Cor.7:6 en 9:19-22) heeft de gedachte in zich van overtuigen, bijna zou je zeggen: bekeren. De gelovige vrouw ontvangt hier de opdracht niet bij de pakken neer te zitten, maar een gedrag te vertonen dat op ‘winst’ uit is. Immers, als de echtgenoot gewonnen wordt voor Christus, betekent dat winst voor God, voor hemzelf, voor zijn echtgenote en de gemeente! De inhoud van dit vers is verwant aan wat we bijvoorbeeld bij de apostelPaulus erover lezen in diens brieven: Ef.5:22 en Col.3:18, vgl. ook 1 Tim.2:11-15 en Tit.2:5.

 

Dat ‘winnen’ van de ongelovige man kan plaatsvinden, wanneer de gelovige vrouw een gedrag vertoont dat aantrekkelijk is en heen wijst naar Christus. Als de niet gelovige echtgenoot dan opmerkt hoe positief zijn vrouw zich gedraagt, zal haar godvrezende manier van leven hem kunnen winnen. Haar levenswandel moet ‘rein, kuis’ zijn. Het woord dat in het Grieks gebruikt wordt is verwant aan hagios (heilig, 1:15). Die reine wandel komt voort uit de eerbied van de gelovige vrouw voor God. Haar gedrag wordt bepaald door haar gehoorzaamheid aan Hem. Als Petrus dat hier ‘godvrezend’ noemt heeft dat zoals ook in 2:18 (vgl. Ef.5:21) de betekenis van ‘vreze’, dat is ‘eerbied’ voor God.

 

Het innerlijke leven

Met een tegenstelling tussen wat niet en wel goed of wijsis om te doen, maakt Petrus duidelijk dat de innerlijke gezindheid van de vrouw van grotere waarde is dan haar uiterlijk. Hij schrijft deze woorden tegen de achtergrond van de toenmalige wereld, waar luxe en schoonheid, overdaad, weelde en decadentie belangrijke elementen van de samenleving waren. Vrouwen besteedden dan ook veel tijd aan hun uiterlijk, zoals de verzorging van het haar. Kunstige kapsels, zelfs pruiken kwamen er aan te pas, evenals het dragen van gouden sieraden als oorringen, armbanden, vaak ingelegd met juwelen en het dragen van kostbare, modieuze gewaden waarbij purper erg in trek was (vgl. Jes.3:18-24; 1 Tim.2:9). Een vrouw die zich alleen of voornamelijk bekommert om haar uiterlijk, heeft geen oog voor haar hoge roeping tegenover God en haar (ongelovige) echtgenoot. Het is natuurlijk onjuist om uit deze teksten de conclusie te trekken dat vrouwen geen aandacht aan hun uiterlijk zouden mogen besteden. Maar het uiterlijk van de vrouw dient een afspiegeling te zijn van het innerlijk, de gezindheid van haar hart!

Het werkelijke sieraad van een vrouw is niet zozeer haar uiterlijk, maar haar innerlijk leven: ‘de verborgen mens des harten’. Deze uitdrukking wijst op een innerlijke gezindheid die uiterlijk gedrag bepaalt. Een ‘stille geest’ wijst op het innerlijk van de mens, hier de wedergeboren mens, waarin de nieuwe gezindheid van de gelovige (vrouw) als een vrucht van de Heilige Geest zichtbaar wordt. Die ‘geest’ wordt onverderfelijk, onvergankelijk (1:4,23) genoemd. Tegenover de uiterlijke vergankelijkheid staat hier de onvergankelijkheid van de innerlijke mens (2 Cor.4:16-18). Dat een gelovige dan zachtmoedig, nederig, en vriendelijk is, duidt niet op een week en slaafs karakter, maar op een karakter dat onder controle is gebracht. Mozes (Num.12:3) en vooral Jezus (Matt.11:29; 21:5) heten zachtmoedig. Deze gezindheid is vrucht van de Heilige Geest (Gal.5:22) en behoort kenmerk te zijn van elke gelovige (vgl. Matt.5:5; 2 Cor.10:1; Gal.6:1). Rustig, stil en zwijgend (vgl.1 Tim.2:2) heeft de notie van niet op de voorgrond treden (vgl. 1 Thess.4:11; 2 Thess.3:12; 1 Tim.2:11,12). Een zachtmoedige en stille geest is het tegenovergestelde van een opstandige en ruziezoekende gezindheid. De eerstgenoemde gezindheid is van grote waarde met betrekking tot de ongelovige echtgenoot (vs.1) en zeer kostbaar (vgl. Marc.14:3) in de ogen van de Heer. Hij let immers op het hart waar de diepste motieven liggen en laat zich niet leiden door uiterlijk vertoon van pracht en praal en schittering.

Een wijs woord voor getrouwde mannen

Natuurlijk komt in deze behandeling van onderlinge relaties ook de positie van de man aan de orde. In vergelijking met onze leefcultuur zijn er echter grote verschillen met die van de tijd van de apostelen. In de antieke wereld had de vrouw meestal alleen maar plichten, de man alle (voor)rechten. Het geloof in Christus daarentegen moet leiden tot een nieuwe verhouding in het huwelijksleven, gebaseerd op liefde en toewijding! Met betrekking tot de mannen wordt in  1Petr.3:7 gesproken over de opdracht zorgvuldig met hun vrouw om te gaan, omdat zij niet alleen echtgenote, maar ook (allereerst) zuster in het geloof is. De mannen moeten ‘naar verstand’ met hun vrouw omgaan, hetgeen wil zeggen: begrijpend en met inzicht in de gevoelens van hun echtgenote (vgl. Ef.5:25; Col.3:19). Deze gezindheid dient het gehele huwelijksleven te bepalen, inclusief de seksuele relatie (ook dat ligt in het begrip ‘samen-wonen’ besloten). De vrouw is als een ‘vat’ van aardewerk (vgl. 1 Thess.4:4,5, zwakker, brozer) hetgeen betrekking heeft op het lichamelijk minder sterk zijn. Fysiek geweld tegen haar past dan ook niet. De gelovige man dient zorg en aandacht voor zijn echtgenote te hebben. Hij moet haar ‘eer’ bewijzen, wat respect en daadwerkelijke liefde inhoudt. Daarvoor is niet alleen een fysieke reden (ze is broos als vaatwerk), maar ook en vooral een geestelijke: ze is mede-erfgename van de genade (1:2) die ‘leven’ betekent. Met betrekking tot het geloof in Christus zijn man en vrouw gelijk (vgl. Gal.3:28) en daarom zijn beiden erfgenamen van Christus (vgl. Rom.8:17). Wanneer de mannen de in dit vers verlangde gezindheid gestalte geven, wordt het bidden niet verhinderd. De woorden ‘van u, van jullie’ kunnen betrekking hebben op de gebeden van de hier aangesproken gelovige mannen, maar het kan ook duiden op het gebed van man en vrouw samen (vgl. 1 Cor.7:5).

Waar het op aankomt

In een paar afsluitende woorden vat Petrus deze bemoedigende opmerkingen over o.m. het goede samenleven van man en vrouw samen voor allen in de christelijke gemeente:

De woorden die hij dan gebruikt (3:8-12), hebben te maken met de relaties binnen de gemeente van Christus. ‘Gelijkgezind, eendrachtig’, Hand.4:32; Rom.12:16; 15:5; 2 Cor.13:11; Fil.2:2) geeft aan dat de gelovigen op hetzelfde doel gericht moeten zijn (vgl. 1 Cor.1:10; Fil.4:2): God en elkaar te dienen (4:10). Meevoelend, samen-lijdend, symapathie’, Rom.12:15; 1 Cor.12:26; Hebr.4:15; 10:34) vloeit uit de eensgezindheid voort. Het is naast elkaar gaan staan, schouder aan schouder in moeilijke en blijde momenten. Verder gaat het over het betonen van liefde voor hen die tot Gods volk behoren (2:9), de broeders en zusters in het geloof. In ‘barmhartig, ontfermend’, Matt.9:36; Ef.4:32; Col.3:12) zit in de grondtaal het woordje ‘ingewanden’. Inwendige organen zoals hart en nieren enz. werden beschouwd als de zetel van de menselijke gevoelens. Het woord duidt op de bewogenheid en innerlijke ontferming voor de andere. Verder lezen we over ‘vriendelijk, goedaardig’ zijn, andere handschriften hebben daar ‘nederig, ootmoedig en bescheiden’ (vlg. Spr.29:23; Matt.11:18; Ef.4:2; Rom.12:16). Het duidt op het de ander uitnemender achten dan jezelf (Fil.2:3).

Niet alleen binnen de gemeente, maar ook naar buiten gericht

De op liefde gebaseerde onderlinge verhoudingen binnen de gemeente hebben ook betekenis voor de heidense omgeving. De gelovigen mogen geen kwaad (3:13,16) met kwaad vergelden (vgl. Spr.17:13; 20:22; 24:29; Rom.12:17; 1 Thess.5:15) en evenmin laster (2:12; 4:4) met laster beantwoorden. Daarin is Jezus hun voorgegaan (vgl.2:23). In plaats van het principe ‘oog om oog en tand om tand’ toe te passen moeten de gelovigen hun heidense volksgenoten tegemoet treden op een manier waarin de gezindheid van Christus tot uitdrukking komt. eulogeō betekent letterlijk ‘goed spreken’, vandaar: ‘zegenen, loven’. De opdracht tot zegenen wordt in Luc.6:28 door Jezus Zelf gegeven (vgl. Matt.5:44; Rom.12:14; 1 Cor.4:12,13). Tot dit zegenen zijn de lezers geroepen (1:15; 2:9,21). Ze zijn immers ‘priesters’ (2:5,9); hun taak was het niet alleen offers te brengen, maar ook het volk namens God te zegenen (vgl. Num.6:22,23). Omdat de gelovigen geroepen (1:15) zijn en daarin de belofte van het volle heil hebben ontvangen, kunnen zij ook hun heidense omgeving zegenend tegemoet treden, of met de woorden van Rom.12:21 ‘het kwade overwinnen door het goede’. eis touto (tot dit) kan, zoals in 2:21, betrekking hebben op het voorafgaande. De betekenis is dan dat de gelovigen geroepen zijn tot zegenen. Het kan echter ook, zoals in 4:6, betrekking hebben op wat volgt: de gelovigen zijn geroepen om zegen te beërven. Deze laatste betekenis is, mede gelet op het citaat in vs.10-12, het meest waarschijnlijk, temeer omdat het geroepen zijn van de gelovigen m.n. in deze brief toekomstgericht is.

Heb het leven lief

Als Petrus spreekt over ‘het leven liefhebben’ betekent dat: ondanks moeilijke omstandigheden toch van het leven houden, omdat het leven hier en nu in het perspectief staat van het leven dat in Christus is begonnen en dat ten volle zal doorbreken wanneer Hij komt. Aan dat leven hebben de gelovigen door hun wedergeboorte (1:3,23) nu al deel. Goede dagen zijn dagen waarop de gelovigen het goede dat van God komt, mogen genieten, maar bovenal gaat het nu om de dagen die aanbreken wanneer Christus geopenbaard wordt (vgl.4:13). Wie dit leven wenst en deze dagen wil zien, moet zijn tong in bedwang houden (vgl. Jac.1:26; 3:1-12), d.w.z. niet terugschelden (vs.9) als hij belasterd wordt. In de mond van de gelovigen mag geen bedrog (2:1,22) zijn. Net zoals de psalmdichter dat in Psalm 34:13-17 doet, gebruikt ook de apostel de gebiedende wijs: hij moet stoppen (vs.10), hij moet (zich) afkeren, hij moet goed doen, hij moet zoeken, hij moet jagen naar. Deze gebiedende wijsbetekent een krachtige aansporing voor de gelovigen om te leven in overeenstemming met de hoge ‘roeping’ (2:9), in navolging van Christus. De psalm onderstreept nog eens krachtig de grondgedachte van wat Petrus in 2:11-3:9 uiteen heeft gezet en waarin kwaad doen (vgl. 2:16; 3:9) staat tegenover goed doen (2:14,20; 3:6). eirēnē is de Griekse vertaling van het Hebreeuwse sjālōm en duidt op de allesomvattende vrede, goddelijke orde en het volle heil. De gelovigen behoren ook in alle conflicten en moeilijke omstandigheden deze vrede te zoeken, hun ‘vrede’ (vertrouwen) in de Heer niet te verliezen, maar vooral de vrede voor de ander te zoeken (vgl. Matt.5:9; Rom.12:18). Dat gaat niet vanzelf, daar moet naar gejaagd worden (vgl. 1 Cor.14:1a), wat de ernst zowel als de moeite aangeeft.

Deze wijze van christelijk leven wordt nu door de apostel gemotiveerd: ‘want’ de ogen van de Here God bezien hoe de gelovigen, in de psalm rechtvaardigen genoemd, zich gedragen. Hij waakt over hen (vgl. 2:25; 2 Kron.16:9) en luistert ook naar hun smeekbeden (Ps.116:1). Maar Hij keert Zich tegen allen die het kwade doen, d.w.z. die een gedrag vertonen, waarin Christus niet tot Zijn recht komt en waarvan anderen schade ondervinden. Het ‘aangezicht des Heren’ spreekt over God die Zich openbaart, hetgeen kan zijn om te zegenen of om te oordelen. De ‘rechtvaardigen’ zijn diegenen, die zich vanwege hun wedergeboorte gedragen op de manier die in vs.9 onder woorden is gebracht. Zij leven voor de gerechtigheid (2:24) en zijn bereid om voor die gerechtigheid te lijden (3:14). De rechtvaardigen kunnen bestaan voor Gods aangezicht, de kwaden daarentegen zijn niet onder Zijn genade, waardoor God in plaats van vóór hen, tégen hen is (vgl. 5:5; Rom.5:10; 8:31). In het volgende deel van zijn brief zal Petrus opnieuw en verder ingaan op de christelijke levenswandel (1Petr.4:7-19), waarin hij dan de strijd en het lijden dat dit teweeg brengt nader toelicht.

Een belangrijke opdracht voor vaders

Met betrekking tot het christelijke gezin wil ik nu nog iets zeggen over de plaats van de vaders daarin.Paulus schrijft bijvoorbeeld dit: ‘Mannen, hebt uw vrouw lief en weest niet ruw tegen haar.’ (Col.3:19).  Wat wil dit zeggen?

De man heeft niet het recht zijn vrouw aan zich te onderwerpen, maar ontvangt de opdracht zijn vrouw lief te hebben. Het gebruik van het Griekse woord agapaō geeft aan dat het niet om romantische of erotische liefde gaat, maar om daadwerkelijk liefhebben, om liefde die het beste voor de ander zoekt. In Ef.5:25-31 wordt de zelfopofferende liefde van Christus voor de gemeente de man als voorbeeld voorgehouden. De Statenvertaling heeft hier: ‘Wordt niet verbitterd tegen hen…’. Het gebruikte woord pikrainomai (bitter worden) kan slaan op een bitterheid in het hart, maar misschien ook wel op een ruwe behandeling, zoals dat toen (en nu) vaak gebeurde (vgl. 1 Petr.3:7).

In het christelijk leven gaat het niet om rechten, maar in de eerste plaats om een houding van nederigheid en liefde ten opzichte van elkaar (Ef.5:21; Fil.2:3; 1Petr.5:5). Ook degenen, die met een bepaald gezag zijn bekleed, moeten dit in nederigheid en liefde uitoefenen. Zo heeft de man niet het recht zijn vrouw aan zich te onderwerpen, maar de vrouw wordt opgeroepen zichzelf onder haar man te stellen. Het Griekse woord hupo-tassomai (zich voegen onder) hoeft opnieuw zeker geen slaafse onderwerping in te houden, maar spreekt over een houding van respect en liefde (vgl. Ef.5:21). Met ‘zoals passend is in de Here’ geeftPaulus aan, dat men zich dient te gedragen als iemand die de heerschappij van Christus over zijn of haar leven erkent. Dan zal de vrouw ook geen moeite hebben om haar man het passende respect te betonen (Ef.5:22) en ontzag voor hem te hebben (Ef.5:23)! Dit is principieel!

Altijd de lieve vrede bewaren?

In zijn brief aan de gemeente van Rome schrijft de apostelPaulus in zijn pastorale betoog op een zeker moment: ‘Houdt zo mogelijk, voor zover het van u afhangt, vrede met alle mensen.’ (Rom.12:18). Dit betekent niet, dat men zijn daden maar aanpast aan dat wat buitenstaanders en ongelovigen goed vinden, maar wel dat men probeert door een goede en verantwoordelijke levenswandel niemand aanstoot of ergernis te geven (vgl. Matt.5:16 ‘Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken’ zie verder 1Cor.10:32; 1Petr.2:12,15; 3:16).

De relatie tussen God en de gelovigen is gebaseerd op Zijn liefde die ons zocht. Onze liefde voor Hem (en elkaar!) is het antwoord op Zijn liefde voor ons. Het initiatief ging en gaat van God uit (1Joh.4:19).

De opdracht om ‘vrede te houden met alle mensen’ heeft twee beperkingen, nl. ‘als het mogelijk is’ en ‘de dingen uit u’, d.w.z. ‘wat van jullie uitgaat’, ‘wat jullie aandeel daarin betreft’. De gezindheid van de gelovigen moet altijd de vrede met alle mensen zoeken (Matt.5:9; Hebr.12:14; Jac.3:18; 1Petr.3:11), maar natuurlijk nooit ten koste van de waarheid en de opdracht om het Evangelie te verkondigen. In de praktijk is het dan ook meestal niet mogelijk in vrede te leven met alle mensen, aangezien het Koninkrijk van God in staat van oorlog is met dat van deze wereld (vgl. Joh,15:18,19; Jac.4:4). Vandaar ook de uitspraak van de Here Jezus in Matt.10:34: ‘Meent niet, dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard’.

Verder worden de gelovigen opgeroepen niet voor eigen rechter te spelen of het ondergane onrecht te vergelden. Deze vermaning betreft voornamelijk de relatie tot buitenstaanders en vervolgers. OmdatPaulus weet hoe moeilijk het is om het gevoel verongelijkt te zijn los te laten, noemt hij zijn lezers ‘geliefden’. Het besef ‘geliefd’ te zijn door God zal het geleden onrecht en de doorstane pijn verzachten. In plaats van zelf de vergelding ter hand te nemen krijgen de gelovigen de opdracht: ‘geeft plaats aan de toorn’, d.w.z. ‘geeft (God) gelegenheid voor (Zijn) toorn’. Zoals uit het vervolg blijkt moeten de gelovigen hun rechtsgeding overgeven aan God, die eens de mensheid rechtvaardig zal oordelen (zie ook 1Petr.2:23). ‘De toorn’ is een directe verwijzing naar dit eindoordeel van God (vgl. 2:5; Matt.3:7; Luc.3:7; 1Thess.1:10; 5:9). Dit oordeel zal voor degenen die niet zijn gerechtvaardigd en niet met God zijn verzoend door de Here Jezus, inhouden dat de toorn (straf) van God hen werkelijk treft (vgl. 5:9; Joh. 3:36; 2Thess.1:5-10). Dat aan God alleen, en niet aan de gelovigen, het strafoordeel toekomt, laatPaulus zien aan de hand van een tekst uit Deut.32:35: ‘Voor Mij is de wraak, Ik zal het vergelden, zegt de Here’. Uit de context blijkt dat van de gelovigen meer wordt verwacht dan dat zij zichzelf onthouden van wraak en uitzien naar de dag dat God hun vijanden zal straffen (zie vs.14,20).

Waar liefde woont, gebiedt de Heer zijn zegen

‘Wie zijn broeder liefheeft, blijft in het licht en in hem is niets aanstotelijks. Wie zijn broeder haat, is in de duisternis en wandelt in de duisternis en weet niet, waar hij heengaat; want de duisternis heeft zijn ogen verblind.’ (1Joh.2:10,11).

Het begint hier met een positieve uitspraak over de broederliefde, gevolgd door het omgekeerde over de broederhaat. Een sterk contrast: licht of duisternis; er is geen plaats voor schemering of schemerlicht in deze woorden. Het werkwoord ‘blijven’ drukt volharding en trouw uit. De Griekse tekst kan aangeven dat de betrokken persoon zelf niet struikelt, of dat hij een ander niet doet struikelen. Het gaat hier over een ‘skandalon’, dat is een ‘val, een obstakel, waar men over struikelt of in trapt’. In het duister kun je immers gemakkelijk struikelen. In het licht zie je tijdig de obstakels op je weg. De gedachte is a) dat een zondaar ook zelf de gevolgen van zijn zonde draagt (vgl. Rom.6:23; Gal.6:8); of b) wie in het licht wandelt, ziet zijn broeder en vormt geen struikelblok voor hem.

Wanneer je je broeder haat, dan ben je in de duisternis. Duisternis is de werkelijkheid buiten God om, waar een ander zijn invloed uitoefent. Een actief boze macht verblindt de ogen (vgl. 2 Cor.4:4) en voert op een dwaalweg (vgl. 4:6 ‘geest der dwaling’ tegenover de ‘geest der waarheid’). Iedereen weet in welke problemen je kunt komen wanneer je in het donker rondloopt. Je tast om je heen. Toch is dat wat volgens de schrijver zijn tegenstanders doen. Ze weten dan ook niet wat het gevolg van hun opstelling is. Ze zijn blind voor hun werkelijke situatie. Haat verstoort het perspectief van de gelovigen, omdat zij hierdoor alleen maar met de dingen ‘dichtbij’ bezig zijn. Liefde kijkt vooruit, denkt helend en geeft evenwicht in onze levensopvattingen, vooruitzichten, oordelen en leiding (vgl. Joh.8:12; 11:9,10; 12:35)!

‘Geliefden, laten wij elkander liefhebben, want de liefde is uit God; en een ieder, die liefheeft, is uit God geboren en kent God.’

De apostel Johannes heeft het thema liefde en liefhebben al eerder genoemd en uitgewerkt (2:7-11; 3:11-18,23). Hij laat zien dat de liefde z’n wortels heeft in God Zelf (vgl. vs.8,16). De liefde waar Johannes over schrijft, is geen menselijke prestatie, maar een goddelijke gave, een vrucht van de Heilige Geest (Gal.5:22). Door te spreken over ‘wij’ en ‘ons’ schaart Johannes zich in de rij van hen die geliefd worden en liefhebben. ‘Laten wij liefhebben’ moet niet alleen als een gebod (Joh.13:34) het leven van de gelovigen beheersen, maar vooral een gezindheid zijn die uit het hart voortkomt (5:1)! Als de gelovigen elkaar zo liefhebben, tonen ze daarmee aan uit God geboren te zijn, d.w.z. ze zijn een nieuwe schepping geworden en mogen leven op een geheel nieuwe manier. Zij geven daarmee tevens aan dat zij God echt kennen (2:3; 4:6): niet alleen maar met het verstand weten dat Hij er is, maar Hem kennen van ‘hart tot hart’. De enig goede reactie op het leren kennen van de levende, liefhebbende God is een leven dat meer en meer van die liefde doordrongen raakt. Dat is de zegen van Hogerhand!

Kernwoorden:
huwelijk, liefde, relatie
 
Beschikbare downloads: