Een essay over de zegen van hoopvol geloven in de verkiezende God
Hans Bette
Naar aanleiding van de blog van Christiaan Verhagen, Christelijke Apologeet, zie https://youtu.be/d-lCN8YpZSQ?feature=shared, over Gods verkiezing, wordt hier onder meer een bespreking gegeven van de teksten die Christiaan noemt, zoals wij die hebben verwoord in de StudieBijbel (SBNT). Maar er is meer aan de hand en daarover denken we eerst na met de intentie âWij kennen ten deleâ (1Kor.13:9).
Een paar voorvragen
Er blijven na Christiaans exegese en toelichting wel vragen over, zoals deze: is er een âverkiezingâ van God tot eeuwig onheil van mensen? Het feit dat God gelovigen tot heil verkiest en het feit dat Jezus opdraagt het reddende Evangelie zonder terughouding aan alle mensen te prediken en uit te leggen, heeft naar mijn begrip deze vraag nog niet beantwoord.
Christiaan legt het antwoord op deze vragen (terecht, maar wel erg stellig) in het geheimenis van God, dat wij dan maar moeten aanvaarden! Toch zit daar het springende punt bij vele gelovigen Ă©n ongelovigen. Heeft God dan vele, vele miljoenen doen geboren worden tot eeuwig onheil? Voor gelovigen valt âuitverkiezing tot verloren gaanâ uiterst moeilijk te rijmen met de barmhartigheid, liefde en genade van God. Voor ongelovigen is een massaal veroordelen van mensen zonder enig ons bekend criterium of een mogelijke inbreng uiterst onaanvaardbaar en een onrechtvaardige beoordeling van mensen, die het volgens de Bijbel allemaal van genade moeten hebben. Deze en zulke vragen hebben onder meer van doen met Gods werkelijkheid (waarover we in de Bijbel lezen), de menselijke verantwoordelijkheid en de (on)vrijheid van onze wil. Een hieruit weglopende vraag is dan ook: welke ruimte is er tegenover de van eeuwigheid besluitende God nog voor onze eigen verantwoordelijkheid? Belangrijke geloofszaken zijn hierbij in het geding.
Persoonlijk heb ik de kwestie van eeuwige verdoemenis bewust nooit tot onderwerp van prediking gemaakt. Wel heb ik de ernst van verlorenheid zonder Christus en van de hel benoemd en beschreven. Ik wist me als predikant geroepen het Evangelie te verkondigen als de Bijbelsblijde klank die we aantreffen in de geloofsontwikkeling van het Oude Testament, van de Evangelieboeken, van de Handelingen door de Geest, van de apostolische brieven en het boek Openbaring. Mijn prediking had de verlossing vanwege de verzoening door de Here Jezus Christus op het oog, tot zegen van mensen, gemeenten en de algemene christelijke kerk. Op zulke verkondiging dient een mens te reageren! Naar mijn besef is de bedoeling van de opdracht tot Bijbelse Evangelieverkondiging op het allereenvoudigst, kernachtig en persoonlijk niveau uit het Nieuwe Testament samengevat in het lied dat mijn ouders me al leerden uit de bundel van Johannes de Heer, lied 140:
Ik zie een poort wijd openstaan,
waardoor het licht komt stromen,
van ‘t kruis, waar ‘k vrijelijk heen mag gaan,
om vrede te bekomen.
Genade Gods, zo rijk en vrij!
Die poort staat open, ook voor mij!
Voor mij! Voor mij! Staat open, ook voor mij!
Die open poort laat d’ ingang vrij,
aan wie komt binnen vlieden;
aan rijk en arm, aan u en mij
komt Jezus vrede bieden.
Een persoonlijke opvatting
Ik beschouw de evangelieprediking als een door de Heilige Geest uit Gods Woord gewerkte uitnodiging en opdracht, door verloste en Geestvervulde mensen (die uit genade Gods kinderen geworden zijn) aan alle mensen; een verkondiging uit en tot de rijkdom van Gods genade in Jezus Christus; bedoeld om bij te dragen aan de eer van God en tot zegen te zijn voor de mensheid en de hele schepping. Jezusâ prediking van het Koninkrijk van God roept op tot een keuze die met eeuwig wel en wee van doen heeft. Daarin ligt ons heil en daarop zullen we positief en concreet reageren als we geloven. Dit geloof wordt door Bijbelse prediking in de christelijke geloofsgemeenschap gewekt, versterkt en verdiept.
Het uit genade erop volgende geloven vindt zijn weg voor elke christen in nederige erkenning, vertrouwensvolle overgave, eerbiedige aanbidding van God, en in de dagelijkse praktijk van ons leven in liefdevol dienen en delen van wat wij ontvingen. âWat hebt u dat u niet hebt ontvangen?â (1Kor.4:7).
Gods genade aan ons is naast het persoonlijke heil ook altijd verbonden met een doel, namelijk met de praktijk van het gelovige dienen van elkaar en de mens(en) om ons heen. Wij ontvangen het geloven als een gave van God en wij worden opgeroepen tot geloven, beide krachten werken vanwege Gods genade. Maar waarom zouden we eigenlijk geloven in bijvoorbeeld de vergeving van onze zonden en de verzoening met God als er met ons niets mis is? Daar zit eveneens een wezenlijk punt: wanneer er niet gewaarschuwd wordt dat een mens zonder God voor eeuwig verloren zal gaan, dan missen we wezenlijke elementen in de prediking van het Evangelie. Grote vreugde en diepe ernst zijn twee ervaringen die door het christelijke geloof worden opgeroepen.
Een persoonlijke belijdenis
Voordat we ons gaan bezighouden met âverkiezingâ, wil ik benadrukken dat wij dit doen vanuit een concreet geloven in God. Ons christelijke geloven gaat over God zoals we Hem leren kennen in de Bijbel en we spreken in onze belijdenis ons diepste vertrouwen in Hem uit. Dit gaat over het meest basale van ons leven. Christelijk geloven betekent dat we onze âziel en zaligheidâ en heel ons bestaan toever-trouwen aan de HERE God en dat we overtuigd zijn ten diepste van Hem afhankelijk te zijn (Ef.3:14-21)! Het gaat daarbij over de God, die de christelijke kerk al eeuwen wereldwijd belijdt, welke belijdenis steeds overwogen en bedacht moet worden, wat mij betreft uiteengezet in de Apostolische Geloofsbelijdenis en in die van Nicea-Constantinopel als behorend tot de meest klassieke samenvattingen van het christelijke geloof, welke laatste het als volgt belijdt:
Wij geloven in Ă©Ă©n God, de almachtige Vader,
Schepper van hemel en aarde,
van alle zichtbare en onzichtbare dingen.
En in Ă©Ă©n HEER, Jezus Christus,
de eniggeboren Zoon van God,
uit de Vader geboren voor alle eeuwen,
Licht uit Licht, waarachtig God uit waarachtig God,
geboren, niet gemaakt, Ă©Ă©n van wezen met de Vader, en door
wie alle dingen geworden zijn,
die om ons mensen en om ons behoud is nedergedaald uit de
hemelen en vlees geworden is uit de Heilige Geest en de
maagd Maria en mens geworden is,
die voor ons gekruisigd is onder Pontius Pilatus, geleden heeft
en begraven is,
en op de derde dag is opgestaan volgens de Schriften,
is opgevaren naar de hemel
en zit aan de rechterhand van de Vader,
en die zal wederkomen in heerlijkheid, om te oordelen levenden
en doden,
en zijn rijk zal geen einde hebben.
En in de Heilige Geest,
die HEER is en levend maakt, die uitgaat van de Vader,
die samen met de Vader en de Zoon aanbeden en verheerlijkt
wordt, die gesproken heeft door de profeten.
In Ă©Ă©n, heilige, katholieke en apostolische kerk.
Wij belijden Ă©Ă©n doop tot vergeving van zonden.
Wij verwachten de opstanding der doden en het leven van de
eeuw die komt. Amen
Een persoonlijke richtlijn
Nu ik opnieuw enige tijd heb besteed om te studeren en na te denken over de vragen die genoemde blog van Christaan Verhagen oproepen met betrekking tot Bijbelse notities aangaande Gods verkiezing, stel ik vast dat een faire behandeling van dit onderwerp een fors essay oplevert. In eerste instantie zegde ik toe de teksten die Christiaan gebruikt te voorzien van het commentaar van de StudieBijbel. In tweede instantie wil ik in kort verband ingaan op bovengenoemde erbij opkomende vragen. Maar vooral zou ik een paar boeken ter lezing willen aandragen voor ieder die zich in genoemde dogmatische materie wil verdiepen. Zonder afbreuk te doen aan verklarende Bijbelse woordenboeken, systematische theologieën en de vele dogmatieken en apologieën, noem ik deze titels vooral in verband met de goede leesbaarheid van tekst over dit zeer complexe onderwerp voor hen die geen theologie hebben gestudeerd.
Voor het lezen en uitleggen van de Bijbel geeft ik een paar eenvoudige grondbeginselen waarover veel te zeggen valt, maar die uiteindelijk voor mij neerkomen op de volgende leesregels:
âą De Bijbel is het levende Woord van de sprekende God
âą De Heilige Geest is steeds weer nodig om het Woord van God te begrijpen
âą De Bijbel is haar eigen uitlegster, wat tot spreken komt door teksten met elkaar te vergelijken en door te luisteren naar het geheel van de Schrift.
âą De Bijbel heeft een hart en een omtrek; sommige teksten raken heel direct Gods openbaring (tot heil etc.), andere staan daaraan ten dienste
âą De boodschap van de Bijbel is tijdbetrokken, maar niet cultuur- of tijdgebonden
âą De Bijbeltekst vraagt naar mijn begrip een uitleg die rekening houdt met het geheel van wat
Gods heilsgeschiedenis zegt en ons voorhoudt
âą Je moet voor het begrijpen van Bijbelteksten rekening houden met de vorm waarin de tekst naar ons toekomt (een wetstekst uit Leviticus heeft een andere bedoeling dan een gebed uit het Psalmboek)
âą Er is veel en veel meer over exegese en hermeneutiek te zeggen, maar dit is basaal.
âą Samengevat, nu als persoonlijke boodschap: De Bijbel spreekt erover wie God is voor ons. De Bijbel verkondigt de boodschap dat Jezus Christus Ăłns redt door de klemmende bekendmaking van het Evangelie. Het Evangelie maakt bekend dat God de wereld met Zichzelf verzoend heeft door de tussenkomst van Jezus Christus. Het Evangelie gaat vergezeld van de oproep, ja zelfs van de bede, om ons door te geloven met God te laten verzoenen. Die boodschap is tot het uiterste relevant en waardevol voor alle mensen. Die boodschap vertelt waarom en waarvan en waartoe we gered zullen (moeten) worden. De relevantie zit hem daarin dat het God is die in het Evangelie van Jezus Christus spreekt en handelt! Evangelie is levende verkondiging van een rijke Christus, die zondaren ontmaskert, troost en geestelijk leiding geeft aan hen die zich met een oprecht hart bekeren en van harte geloven en leven door de Geest van Jezus!
Persoonlijke adviezen
1. Als een korte introductie van theologisch niveau en goed leesbare tekst beveel ik het boek van D.A. Carson aan, met de titel Zo is God, Franeker 2012. Dit boek zet de leer over God helder uiteen en is daarmee van groot belang voor ons onderwerp. Hier lees je over de fundamenten van het christelijke geloof en wat dit op grond van de Bijbel voor ons dagelijkse leven betekent.
2. De grote twijfels en vragen van onze tijd worden helder en direct benoemd en van Bijbelse en redelijke antwoorden voorzien door Tim Keller in het boek In alle redelijkheid, Franeker 2008. Hoe een oordelende God wel degelijk een God van liefde kan zijn, wordt uitgelegd in hoofdstuk 5, maar alle hoofdstukken confronteren ons met de sceptische vragen van onze tijd alsook met Bijbelse antwoorden en aanwijzingen voor leer en leven.
3. Dr. Jan Hoek en dr. Wim Verboom schreven specifiek met betrekking tot ons onderwerp een breed opgezette studie met als titel de eerste regel uit het hierboven genoemde lied Ik zie een poort wijd open staan, over geloven in de verkiezende God, Utrecht 2019. Hier worden de Bijbelse teksten over ons onderwerp besproken en uitgewerkt in christelijk belijden. Voor wie van de Bijbelse bronnen en historische ontwikkeling van ons onderwerp kennis wil nemen, is hier een schat aan betrouwbare informatie te vinden.
4. Prof. Dr. Gijsbert van den Brink schrijft in zijn boek Dordt in context over Gereformeerde accenten in katholieke (algemeen christelijke jcb) theologie, Heerenveen 2018 in het laatste hoofdstuk âVerkiezing en verwerping in de Bijbelâ. Een uitstekend betoog. Voor wie van kerkgeschiedenis en dogmatische ontwikkelingen houdt, is dit een toegankelijke tekst over de grote vragen die de Synode van Dordrecht hebben bezig gehouden.
Uit het derde aanbevolen boek Ik zie⊠stel ik een kort overzicht samen uit daar genoemde Samenvattingen in de hoop dat daarin de grote lijnen aangaande Gods verkiezing voldoende zichtbaar worden. De tekstuele verantwoording wordt uiteraard in het boek gegeven, maar ik beperk me hier tot de eigen verwoording van de grote lijnen in die samenvatting. Wie de onderliggende teksten zoekt, kan deze in een Concordantie of Bijbels Woordenboek gemakkelijk vinden. Voor wat de betekenis van nieuwtestamentische woorden verwijs ik met dankbaarheid naar de zes delen Woordstudies van StudieBijbel NT, de uitgave van het Centrum voor Bijbelonderzoek te Veenendaal. Na mijn samenvattende teksten zal ik de door de Christelijke apologeet Christiaan Verhagen in zijn internetblog genoemde Bijbelteksten van StudieBijbelcommentaar voorzien.
SAMENVATTENDE GEDACHTEN OMTRENT GODS VERKIEZING
âą In het Oude Testament wordt nadrukkelijk beleden dat we zullen spreken over een verkiezende God. We komen in het OT Gods handelen zowel verkiezend als verwerpend tegen, hoewel in verschillende verhoudingen.
⹠Gods verkiezende liefde trekt vanaf de schepping haar sporen door de geschiedenis. Deze liefde komt tot uitdrukking in Gods bevrijdende daden. Genadige verkiezing is steeds verkiezing met een doel (tot dienst aan God, Zijn schepping en de mensen) en verkiezing tot heil (van mensen en volken). Daarmee is het motief gegeven waaronder Gods bemoeienis met mensen persoonlijk en in de geschiedenis van het volk Israël tot uitdrukking komt.
⹠God handelt in de tijd, maar staat als de Eeuwige boven de tijd en de ruimte die Hij zelf schiep en voert zijn heilsplan uit. Zie Gen.1, m.n. vs. 26-28. Wanneer God schept en later (bv. Abram) roept en weer later Israël apart stelt (ook een vorm van verkiezen), dan is de diepste grond daarvan gelegen in Zijn eeuwige liefde en ontferming. Steeds wordt het doel van de verkiezing bekend gemaakt.
âą Het verbond van God met IsraĂ«l vloeit uit Zijn verkiezing voort, daarmee is het een âuitverkoren volkâ. Het gaat daarbij om een eenzijdig verkiezen tot de relatie met God, die in het daarbij geldende verbond zijn uitdrukking en bepalingen vindt.
⹠Dat Israël als volk door God temidden van de volken verkoren is, betekent niet dat elke Israëliet daarmee voor eeuwig behouden is. Voor elke Israëliet geldt immers de conditie van persoonlijk geloof en gehoorzaamheid. De wet (thora) is daarbij openbarend, richtinggevend en bepalend.
âą Psalmisten en profeten tekenen in Gods naam protest aan tegen een nationalistisch âuitverkorenheidsideeâ. Verkiezing is geen alibi om in wegen van ongehoorzaamheid te volharden en vrijwaart niet van Gods oordeel over ongerechtigheid!
⹠Gedurende de ballingschap vervallen velen in Israël van overmoed in wanhoop. Profeten als Jeremia, Ezechiël en Jesaja (40vv.) bemoedigen met het uitzicht op een stralend nieuwe tijd, waarin God weer zal wonen temidden van Zijn volk en Israël tot eer van God zal zijn en tot zegen voor de hele wereld.
⹠De Knecht des Heren (het gelouterde Israël en ten diepste en ten maximale de Here Jezus Christus) zal als dienaar, zoon en getuige lijden en (waar het Christus betreft) zichzelf opofferen, welke verkiezing tot dienst dan ook verkiezing tot lijden inhoudt. Juist zo zal Gods heilsplan zich wereldwijd doorzetten.
âą Ondanks de verkiezing tekent zich binnen het verkoren Joodse volk (IsraĂ«l) een tweedeling af tussen âgetrouweâ uitverkorenen en afvalligen. Het is niet alles IsraĂ«l wat IsraĂ«l genoemd wordt, maar God geeft Zijn oprechte dienaren een heerlijke toekomst. Hieruit blijkt: Gods verkiezing heeft behalve een collectieve ook een persoonlijke dimensie.
âą In het Nieuwe Testament vinden we Gods verkiezende liefde geconcentreerd in Jezus Christus, de Uitverkorene bij uitstek. In Jezus Christus komen de lijnen van het Oude Testament samen.
âą Alleen in geloofsverbondenheid met Jezus Christus als Verlosser, Koning en Heer is er zekerheid en vreugde vanwege Gods verkiezende liefde. Hier is de geloofsgehoorzaamheid werkzaam, zoals deze christelijke levensweg beschreven is in Rom.1:1-5; vgl. 16:26 en 1Petr.1:26.
âą Het Nieuwe Testament wordt Gods verkiezende en verwerpende handelen in de tijd gefundeerd; Gods keuze van Christus Jezus als Verzoener, Redder en Verlosser en in Hem de uitverkorenen, de gelovende gemeente Gods uit IsraĂ«l en de volken vormen onderdelen van Gods âeeuwigeâ raad.
âą Verwerping is de zwarte schaduwzijde van Gods verkiezing; we kunnen die twee niet parallel laten lopen! Verkoren zijn we ten diepste vanwege Gods soevereine genade, verworpen worden tekent het NT ons als uitgaande van Gods genadeaanbod uitdrukkelijk de eigen keuze-schuld en de verharding van de mens. Er is geen eeuwig goddelijk besluit tot verwerping los van de menselijke verharding en van de individuele afkeer van God en zijn genade-aanbod!
âą Gods verkiezing blijkt in het NT (als in het OT) verschillende dimensies te kennen. Verkiezing is breder dan verkiezing tot zaligheid alleen. Door Jezus was Judas wel âgekozen en verkorenenâ tot het discipelschap, maar blijkbaar behoorde hij niet tot de âgegevenen van God de Vaderâ.
âą Gods verkiezende genade en liefde worden ervaren en beleden in de gemeenschap van de gelovigen, de christelijke gemeente; dit is de gemeenschap der heiligen. In de geloofsband met Jezus Christus is er de verbondenheid met de gemeente als het lichaam van Christus; zo is er zicht op de persoonlijke verkiezing door God: in het boek des levens worden de gelovigen bij name genoemd.
âą De gemeente van Jezus Christus tobt niet over de verkiezing, maar zingt vol blijdschap en dankbaarheid tot eer van de verkiezende God! Een van de bedoelingen van de verkiezing is wat het leven van gelovigen het meeste dient: leven tot de eer van God!
âą Verkiezing (uitverkiezing) is nooit concurrerend aan Gods welgemeende roeping en aanbod van genade in Christus en is ook niet in een concurrerende positie tot de menselijke verantwoordelijkheid in het aannemen of afwijzen van deze uitnodiging tot heil. Roeping en aanbod staan, aannemen en afwijzen zijn reacties (wat daarover dan ook nog meer gezegd kan worden in de zin van bv. verantwoordelijkheid).
âą Opvallend is dat Gods verkiezing zich kenmerkt door het voorbijgaan aan de pretenties van de in eigen ogen rechtvaardigen en geslaagden in het leven en in het opzoeken van de verlorenen (!) en van de âontrechtenâ, zij die rechteloos gemaakt zijn, de van recht beroofden, hen die het recht onthouden worden.
âą Naar mijn begrip geldt in het NT de verkiezing van het volk IsraĂ«l, het Joodse volk, niet als achterhaald, al gaat het voor de Joden die niet in Jezus als de Christus geloven door een diepe periode van crisis heen. Het komt mij voor dat het historische IsraĂ«l als volk van God vanwege ongeloof en verwerping van Jezus als de Messias zeker niet voorgoed ontbonden en verworpen is. God heeft een blijvend verbond met IsraĂ«l, ook zag de apostel Paulus geen aparte weg, los van het evangelie van Jezus Christus. Eens zal blijken hoe âgeheel IsraĂ«lâ zalig wordt en wat deze woorden betekenen vanwege Gods genadige verkiezing.
âą De christelijke kerk, delend in de aan IsraĂ«l geschonken verwachting, strekt zich tot de wederkomst van Jezus uit naar de komst van het Koninkrijk van God, leeft daarin en daaruit. Gelovigen âuit de heidenenâ zijn getrokken binnen de lichtglans van Gods verbond met IsraĂ«l (Rom.9-11).
âą Voor elke gelovige in Christus geldt, dat âhet uit genade uitverkoren te zijnâ als doel heeft tot eer van God en dienst aan de naaste en de schepping te leven. Wij zullen in ons dagelijkse leven, met al ons lek en gebrek en zelfs met vallen en opstaan, nochtans trachten te leven tot eer van God en tot heil van de naaste.
ENKELE RELEVANTE NIEUWTESTAMENTISCHE BIJBELVERZEN AANGAANDE VERKIEZING UITGELEGD
De Christelijke apologeet Christiaan Verhagen noemt in de genoemde blog de volgende Bijbelverzen, die ik hieronder van een toelichtende uitleg voorzie. N.B. Ik heb de vrijheid genomen soms de context iets ruimer te nemen dan in de blog wordt gedaan. De context geeft dan breder begrip. De Bijbelverzen worden toegelicht uit het commentaar dat wij schreven in de serie StudieBijbel Nieuwe Testament.
o Johannes 3:14-21
o Johannes 6: 35-47
o Romeinen 9:6-24
Johannes 3:12-21 (NBV21)
12. Wanneer jullie Me niet geloven als Ik over aardse dingen spreek, hoe zouden jullie Me dan geloven als Ik over hemelse dingen spreek?
Even hiervoor wierp de Here Jezus Nikodemus voor de voeten dat hij en degenen die hij vertegenwoordigde Zijn getuigenis toch niet aanvaardden. Hij ging daar nog even op door. Als Nikodemus en zijn medestanders al geen geloof hechtten aan wat Hij tegen hen zei over de aardse dingen, hoe zouden zij dan geloven als Hij tegenover hen begon over de hemelse dingen? Bij de begrippen âde aardse dingenâ, d.w.z. âdingen die op de aarde zijnâ en âde hemelse zakenâ moeten we niet denken aan een tegenstelling, maar aan een opklimmende reeks. Het gaat bij beide om geestelijke dingen; alleen, de tweede categorie gaat boven de eerste uit.
Met âde aardse zakenâ (ta epigeia) doelde de Heer op dat wat Hij in dit gesprek tot nog toe aan de orde had gesteld: de nieuwe geboorte en de noodzaak daarvan. Die dingen hadden betrekking op de mensen en spelen zich op de aarde af. Zij vormden als zodanig een inleiding op die andere zaken, âde hemelse dingenâ (ta epourania). Dat waren de zaken, die Hij nu verder ter sprake zou brengen: de afdaling en de opstijging van de Zoon des mensen (vs.13); de liefde van God voor de wereld, die Hij daarin liet zien dat Hij Zijn eniggeboren Zoon voor haar prijsgaf (vs.16); en het oordeel dat dit met zich meebracht voor hen die niet in Hem geloven (vs.18). Hoe zouden Nikodemus en zijn sympathisanten voor deze hemelse verborgenheden oog en oor hebben als zij het al niet hadden voor de zaak van het geboren worden uit water en Geest (vs.5)!
13. Er is toch nooit iemand opgestegen naar de hemel behalve degene die uit de hemel is neergedaald: de Mensenzoon?
De inhoud van dit vers is niet zo gemakkelijk te verstaan. Velen leggen bij hun uitleg ervan een verband met wat er in het voorafgaande vers staat. De Here Jezus zou hier over Zichzelf spreken als Degene Die over âde hemelse dingenâ uitsluitsel kan geven. Deze kennis bezat Hij evenwel niet, omdat Hij naar de hemel zou zijn opgestegen, maar juist omdat Hij uit de hemel was neergedaald. Nu pleit tegen een dergelijke verklaring dat dan het eerste deel van de zin als een algemene uitspraak moet worden opgevat: âNooit is er iemand naar de hemel opgeklommen…â (zie WV). En dat, terwijl het hĂ©le vers duidelijk betrekking heeft op de Zoon des mensen (zie voor die titel het comm. bij Joh.1:52).
Daarom is het beter uit te gaan van een verband met het volgende vers. Daarin lezen we dat de Zoon des mensen verhoogd moet worden (vs.14). M.a.w.: de kwestie is hier niet wie kennis uit de hemelse wereld kan âhalenâ (vgl. o.a. Deut.30:12; Spr.30:4), maar wie in die bovenaardse wereld kan binnengaan (vgl. vs.3,5). Te denken valt ook aan een uitspraak van de Heer als die uit Joh.6:62 (vgl. Joh.8:28; 12:32) over Zijn âopstijgenâ om deel te krijgen aan de Goddelijke heerlijkheid (vgl. Joh.20:17). Aan dat âopstijgenâ naar de hemel is een âneerdalenâ uit de hemel voorafgegaan. Beide, dat âneerdalenâ en dat âopstijgenâ, horen bij Zijn Goddelijke opdracht (vs.16-17). De werkwoordsvorm ana-bebÄken (Hij is opgestegen) zullen we moeten opvatten als een toespeling op Dan.7:13-14. Het gaat daarbij om een toekomstig gebeuren, dat beschreven wordt als al te hebben plaatsgevonden (het zogenaamde âprofetische perspectiefâ) en waaruit een blijven in de hemel voortvloeit. Op dat laatste wijzen de slotwoorden van dit vers: âDie in de hemel isâ (vgl. Joh.1:18).
14. De Mensenzoon moet hoog verheven worden, zoals Mozes in de woestijn de slang omhooggeheven heeft,
Op dat âopstijgenâ van de Zoon des mensen in de hemel ging de Here Jezus nog even door. Dat zou zijn beslag krijgen langs de weg van Zijn verhoging aan het kruis. Om Nikodemus dat duidelijk te maken, greep Hij terug op de geschiedenis van de koperen slang uit Num.21:8vv. (vgl. 1Joh.3:12,15 waar op een soortgelijke manier -kathĆs (zoals!) – wordt teruggegrepen op de geschiedenis van KaĂŻn en Abel uit Gen.4.) Toen het volk IsraĂ«l tijdens zijn reis door de woestijn weer eens murmureerde, werd het als straf voor deze zonde overvallen door een menigte gifslangen. Nadat het schuld had beleden, moest Mozes op bevel van God een koperen afbeelding van een dergelijke slang aan een staak bevestigen en die midden in het tentenkamp plaatsen. Zoals dat toen met die koperen slang gebeurde, zo zou Hij Zelf nu ook moeten worden verhoogd. Het eigenlijke punt van vergelijking was dus dat âverhoogd wordenâ, waarbij wij tevens wat de oudtestamentische achtergrond betreft zullen moeten denken aan Jes.52:13 (het âverhoogd wordenâ van de lijdende Knecht des Heren). Met dat âverhoogd wordenâ (hupsĆthÄnai ) doelde de Heer op Zijn sterven aan het kruis. Het valt op dat Hij Zijn kruisiging hier niet als een vernedering aanduidt, maar als een verhoging (vgl. Joh.8:28; 12:32). De reden daarvan is, dat Hij op die manier verheerlijkt zou worden (Joh.12:23; 13:31) Ă©n dat Hij zo hun die in Hem geloven eeuwig leven zou geven (vs.15). En die âverhogingâ was een kwestie van een Goddelijke noodzaak (dei , moet), evenals dat gold voor wat Mozes met de koperen slang deed.
15. opdat iedereen die gelooft, in Hem eeuwig leven heeft.
Dat de verhoging van de Zoon des mensen aan het kruis een zaak van âGoddelijk moetenâ was, had een reden. Het doel daarvan (hina , opdat) was, dat âeen ieder die in Hem gelooftâ (vgl. vs.16, ook daar eis auton , in Hem) niet verloren zou gaan, maar eeuwig leven zou hebben. Hierbij zullen we opnieuw aan de geschiedenis van de koperen slang uit Num.21 moeten denken. Bij dat gebeuren in de woestijn was de blik op die verhoogde slang voor de stervende IsraĂ«lieten het door God gegeven middel om toch in leven te blijven (zie Num.21:9). Zo moest de verhoging van de Zoon des mensen aan het kruis ertoe dienen om degenen die in Hem geloven eeuwig leven te schenken. Dat laatste ging boven het eerste uit: nu was er geen sprake meer van uitstel van de dood, zoals toen met het volk IsraĂ«l in de woestijn, maar van overwinning over de dood in de vorm van het volle, het eeuwige leven.
De uitdrukking âeeuwig levenâ (zĆÄ aiĆnios ) of âhet levenâ komen we in het evangelie van Johannes geregeld tegen. Zij neemt er de plaats in van het begrip âKoninkrijk Godsâ, dat in de andere evangeliĂ«n een sleutelwoord vormt. Beide begrippen hebben met elkaar gemeen, dat zij niet enkel een zaak van de toekomst aanduiden (zie vs.36; 4:14; 5:24; 6:40,47,50vv., Joh.6:54; 8:51; 10:28; 11:25vv.; Joh.20:31; 1Joh.3:14; 5:12vv.). In de term âeeuwig levenâ vat Johannes alles samen wat in de volle gemeenschap met de Heer ligt opgesloten.
Een ieder, die in Hem gelooftâ: een ieder, die in Hem als de aan het kruis verhoogde de Zoon des mensen ziet en zo in Hem gelooft. Daarvoor is een âgeboorte van bovenâ onmisbaar (vs.3,5). In een aantal handschriften ontbreken zowel de woorden âin Hemâ (eis auton ) als âniet verloren gaat, maarâ (mÄ ap-olÄtai , all â). Zodoende komen verschillende vertalingen ertoe de woordjes en autĆi (in Hem) uit de variante lezing bij het erop volgende echÄi (heeft) te trekken. Door de Persoon van de verhoogde Zoon des mensen en door de gemeenschap met Hem ontvangen de gelovigen eeuwig leven.
16. Want God had de wereld zo lief dat Hij zijn enige Zoon heeft gegeven, opdat iedereen die in Hem gelooft niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft.
Vervolgens vatte de Here Jezus in Ă©Ă©n zin samen wat Hij allemaal tegen Nikodemus gezegd had. Je zou dit het Evangelie in het Evangelie kunnen noemen: de hele boodschap van de verlossing is erin uitgedrukt. Daarnet wees Hij Nikodemus op het Goddelijke heilsplan, dat verwezenlijkt zou worden langs de weg van de verhoging van de Zoon des mensen aan het kruis. Nu liet Hij hem zien wat daarvan de diepste grond was (gar , want): Gods weergaloze liefde voor de wereld. Om aan te geven hoe groot die liefde van God wel was, staat het houtĆs (zĂł, in die mate) nadrukkelijk voorop. In Zijn liefde voor de wereld ging God zo ver, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon âgafâ. De term âZoon des mensenâ is hier bewust vervangen door âZijn eniggeboren Zoonâ (voor monogenÄs , eniggeboren, zie comm. Joh.1:14; âde eniggeboreneâ heeft hier een zekere nadruk). M.a.w.: God gaf het liefste, het kostbaarste dat Hij had (vgl. Gen.22:16; Rom.8:32). Verder heeft âgevenâ in dit verband niet alleen betrekking op de zending van de Zoon in de wereld (vs.17), maar ook op diens overgave in de dood (edĆken in de zin van par-edĆken , heeft prijsgegeven aan de dood, Rom.8:32, vgl. Rom.4:25; 5:8).
Wat in dit vers staat, doet ook sterk denken aan 1Joh.4:9-10. Met het begrip kosmos doelde de Heer hier op de zondige, van God vervreemde mensenwereld. Over deze wereld ontfermde God Zich in oneindige liefde. Met als doel (hina , opdat) dat iedereen die in Zijn Zoon zou geloven niet verloren zou gaan, maar eeuwig leven zou hebben (zie comm. vs.15, vgl. Joh.12:46). Het was Hem erom begonnen haar voor de kwade mogelijkheid van het verderf, van het gericht (vs.18,36) te bewaren. Maar dat hield dan wel in, dat men in de Zoon zou moeten geloven (vs.36).
17. God heeft zijn Zoon niet naar de wereld gestuurd om een oordeel over haar te vellen, maar om de wereld door Hem te redden.
Zojuist wees de Here Jezus Nikodemus erop, waartĂłe God in Zijn grote liefde voor de wereld Hem, Zijn eigen Zoon, zou prijsgeven aan de dood (vs.16). Ter verduidelijking (gar , want) ging Hij nu nog verder terug door Zijn zending in de wereld ter sprake te brengen. Toen God Hem naar deze wereld toestuurde (Joh.10:36), was Hij op niets anders uit dan dat die wereld door Hem zou worden gered (vgl. Joh.12:47). Het was God er niet óók om begonnen haar te veroordelen. De combinatie ou … all â hina (niet… maar opdat) komen we vaker tegen in dit evangelie (zie Joh.1:8; 9:3; 11:52; 12:47). Aan de ene kant moet die hier dienen om de gedachte van Gods reddende liefde nog sterker te benadrukken. Aan de andere kant geeft zij aan dat de Heer Nikodemus ook in zekere zin terechtwees. Laatstgenoemde beschouwde Hem als leraar der wet, van wie hij mocht verwachten dat Die de wereld in staat van beschuldiging zou stellen. Dat was evenwel een misverstand. Zijn zending had enkel tot doel de wereld te behouden. Het feit dat in dit vers het woord kosmos (wereld) tot drie keer toe gebruikt wordt, maakt duidelijk hoe wereldwijd deze redding wel is. Het doel dat God daarin voor ogen stond, was universeel (vgl. Jes.49:6vv.; Jes.52:15).
18. Over wie in Hem gelooft wordt geen oordeel uitgesproken, maar wie niet in Hem gelooft is al veroordeeld, omdat hij niet wilde geloven in de naam van Gods enige Zoon.
God zond Zijn Zoon niet naar deze wereld om haar te veroordelen, maar om haar te redden, zo zei de Here Jezus tegen Nikodemus (vs.17). Maar daarmee wilde Hij niet beweren dat er sindsdien geen sprake meer zou zijn van een oordeel. Als donkere keerzijde van Gods heilsdaad in het zenden van Zijn Zoon bestond er wel degelijk zoiets als een ââoordeelââ (krisis , vs.19). En dat laatste was niet slechts een zaak van de toekomst, het vond nu al plaats.
Beslissend is, of men al dan niet in Hem als de eniggeboren Zoon van God gelooft. Wie in Hem gelooft (dezelfde formulering als in vs.15-16), die wordt niet geoordeeld (vgl. Joh.5:24; 1Joh.3:14). Zo iemand hĂ©Ă©ft in Hem al het eeuwige leven (vs.15, vgl. vs.36; 6:47). Maar wie niet in Hem gelooft, die is al veroordeeld (kekritai , lett. âhij is geoordeeld gewordenâ). Zo iemand is om zijn ongeloof al aan het gericht vervallen (vgl. Joh.12:48). Op de dag van het oordeel (1Joh.4:17) zal Hij als Zoon des mensen dat alleen maar bevestigen (zie Joh.5:27,29). Eigenlijk haalt de betrokkene zich dat zelf op de hals, want hij gelooft niet in de naam van de eniggeboren Zoon van God. De uitdrukking âgeloven in de naam vanâ is karakteristiek voor Johannes (zie Joh.1:12; 2:23; 1Joh.3:23; 5:13). Het is hier een andere omschrijving voor geloven in de eniggeboren Zoon van God (vgl. vs.36 – âgeloven in de Zoonâ).
19. Dit is het oordeel: het licht kwam in de wereld en de mensen hielden meer van de duisternis dan van het licht, want hun daden waren slecht.
Wie niet in Hem gelooft, die is al veroordeeld, zo stelde de Here Jezus daarnet vast (vs.18). Van dat ongeloof wees Hij nu de donkere achtergrond aan. Met het woord krisis greep Hij bewust terug op het kekritai (hij is al veroordeeld) dat Hij zojuist uitsprak. We zullen het hier dan ook met âoordeelâ moeten vertalen (al klinkt de betekenis âscheidingâ er tevens in door, zie vs.20-21). Gezien de aanhef (âEn dit is het oordeelâ) zouden we wat in dit vers verder volgt, kunnen opvatten als een soort omschrijving van het oordeel.
De definitie van het oordeel luidt dan: het Licht kwam in de wereld, maar de mensen hadden de duisternis mĂ©Ă©r lief dan het Licht. De Heer doelde op Zijn eigen komen in de wereld. Daarmee ging het Licht op over de duisternis, waarin âde mensenâ toen verkeerden. Zij konden dat niet verdragen en keerden zich daarom van Hem af. âDe mensenâ is in dit verband een aanduiding van de mensenwereld als geheel. Deze woorden van de Here Jezus doen ons sterk denken aan twee passages uit de proloog van dit evangelie (Joh.1:4,5, 9-11). Als toelichting op dat âniet kennenâ (Joh.1:10) en âniet aannemenâ (Joh.1:5,11) voerde de Heer nu aan: de mensen hadden de duisternis liever dan het Licht. Het mallon (meer) duidt hier zelfs een absolute keus aan. Dat de mensen die keus maakten, had een reden: âwant hun werken waren boosâ (voor de uitdrukking âboze werkenâ zie ook Joh.7:7; Kol.1:21; 2Joh.1:11, vgl. Heb.6:1; 9:14 – âdode werkenâ 2Pet.2:8 – âwerken die tegen alle wet ingaanâ). Waarin die âboosheidâ dan bestond, gaf de Heer niet nader aan. Het bleef bij een algemene constatering.
20. Wie kwaad doet, haat het licht; hij schuwt het licht omdat anders zijn daden bekend worden.
Zijn komst in de wereld bracht ook een scheiding (krisis, zie comm. vs.19) onder de mensen teweeg. Dat maakte de Here Jezus Nikodemus ten slotte nog duidelijk (vs.20-21). In aansluiting aan wat Hij daarnet al tegen hem zei over de âboosheidâ van de mensen (gar , want, een vervolg op hetzelfde voegwoord uit vs.19) hield Hij hem nu voor, dat boosdoeners uit Zijn buurt bleven. Als het ware Licht (Joh.1:9) werd Hij door hen gehaat en gemeden. En weer greep Hij terug op het getuigenis van het OT. Daarin stond al te lezen dat wie zijn werk maakt van het kwaad, het licht haat (zie Job 24:13-17 – âvijanden van het lichtâ Job 38:12vv.; Ps.11:2; 91:5; Jes.29:15; Jer.49:9). Zo iemand schuwt het daglicht, uit angst dat zijn werken daardoor in hun slechtheid ontmaskerd zullen worden. Het elegchthÄi uit dit vers correspondeert met het phanerĆthÄi uit vs.21. In verband daarmee zullen we het werkwoord elegchĆ hier niet moeten verstaan in de zin van âonderzoeken, bewijzenâ, maar moeten opvatten als âaan het licht brengen (vgl. Ef.5:11,13).
Overigens was dit niet de enige verklaring van de haat tegen Hem. Als het ware Licht ontmaskerde Hij tevens hun eigen slechte aard (vgl. Joh.8:23,44). Die afkeer van de mensen kwam uit hun diepste wezen voort. En omdat Hij ook dĂĄt aan het Licht bracht, moesten zij als bedrijvers van het kwaad eens te meer niets van Hem hebben. Het âniet komen tot het Lichtâ is een andere omschrijving voor âniet in Hem gelovenâ (vgl. Joh.5:40, zie voor het tegenovergestelde het volgende vers).
21. Maar wie oprecht handelt zoekt het licht op, zodat zichtbaar wordt dat God werkzaam is in alles wat hij doet.
Anderen daarentegen (de , maar) werden door Hem aangetrokken. Dat waren de mensen die de waarheid doen. âDe waarheid doenâ is een Semitische uitdrukking die letterlijk betekent âzĂł handelen, dat er waarheid ontstaatâ (vgl. Ps.15:2-5; 24:4; Jes.33:15). Het is het tegendeel van âongerechtigheid doenâ (vgl. 1Joh.1:6). âWaarheidâ (alÄtheia ) is in dit verband een aanduiding voor alles wat uit God stamt (vgl. 1Joh.1:8) en als zodanig echt en betrouwbaar is (het tegenovergestelde van leugens en boosheid, die uit de duivel zijn, Joh.8:44; 1Joh.2:21). Wie zo te werk ging, liet daarmee zien âuit de waarheid te zijnâ (Joh.18:37; 1Joh.3:19). Zo iemand deed de wil van God (1Joh.2:17). Die ging dan ook op het Licht af, d.w.z. die geloofde in Hem (zie Joh.6:35,37,44-45; 7:37 en comm. vs.20). Zo iemand hoefde Hem, het ware Licht, immers niet te vrezen. Door toedoen van dat Licht zou duidelijk blijken dat de werken die hij deed âin Godâ verricht zijn. âin Godâ (en theĆi ) wil zoveel zeggen als: in gemeenschap met God en in overeenstemming met Zijn wil. Zulke werken waren goed en mochten dus gezien worden.
Johannes 6: 35-47 (NBV21)
35. âIk ben het brood dat leven geeft,â zei Jezus. âWie bij Mij komt zal geen honger meer hebben, en wie in Mij gelooft zal nooit meer dorst hebben.
Nu komt Jezus bij de climax van wat Hij de menigte wil leren. Rechtuit zegt Hij dat Hijzelf het brood van het leven is. Dit is de eerste van de âIk benâ-uitspraken waarin de Here Jezus aspecten over Zichzelf bekendmaakt met een zevental beelden uit het dagelijks leven (Joh.6:35,48,51; 8:12; 10:7,9,11,14; 11:25; 14:6 en 15:1,5). Hij geeft niet alleen dat brood, Hij is dat brood. âHet brood van het levenâ wil zeggen âhet leven bevattende en leven schenkende broodâ (zie vs.27,33). De Here Jezus maakt duidelijk dat het kernpunt niet is wat Hij leert, maar wie Hij is. Zie voor egĆ eimi in de betekenis van âIk ben hetâ commentaar Joh.4:26.
Eten van dat brood kan door te komen tot Jezus, wat parallel staat met geloven in (eis , zie comm. vs.29v.) Hem. Wat het âkomen totâ Hem verder inhoudt, legt Hij uit in vs.36-47; nu geeft Hij het gevolg daarvan aan. Hij gebruikt daarbij naast het beeld van het eten ook het beeld van het drinken, als de twee primaire levensbehoeften: beide zijn hier een beeld van het heil dat aangeboden wordt (vgl. Jes.55:1). Degene die gehoor geeft aan Zijn uitnodiging, zal stellig geen (ou mÄ is een nadrukkelijke ontkenning) honger meer hebben en stellig nooit meer (ou mÄ versterkt met âooitâ) dorst hebben (vgl. Joh.4:14). Met grote stelligheid verklaart Jezus dat iemands geestelijke (want dĂĄt is nu duidelijk!) honger door te komen tot en te geloven in Hem geheel en voorgoed gestild wordt.
36. Maar Ik heb u al gezegd dat u niet gelooft, ook al hebt u Me gezien.
Op het verzoek van de mensen (vs.34) heeft Jezus open en duidelijk geantwoord hĂłe ze het hemelse brood kunnen ontvangen (vs.35). Dat hiermee het conflict duidelijke vormen aanneemt, blijkt uit het âmaarâ waarmee dit vers begint. Konden ze dat brood ontvangen door in de Here Jezus te geloven, ze krijgen het niet omdat ze nĂet geloven!
Het is mogelijk dat Jezus verwijst naar een eigen uitspraak waarin Hij letterlijk zegt dat ze niet geloven; maar zoân uitspraak heeft Johannes niet opgetekend. Nu kan Jezus ook op een indirecte uitspraak daarop doelen, zoals bv. in vs.26. De mensen geloven de betekenis van het teken niet, zelfs ondanks het feit dat ze het teken wĂ©l hebben gezien (zie comm. vs.26)! De zinsvolgorde in het Grieks drukt met het dubbele kai (en) het contrast uit tussen de twee zaken, die zo dicht bij elkaar liggen: zien en geloven. Eerst heeft Jezus tot een hoveling van KafarnaĂŒm en anderen in Galilea gezegd dat ze niet geloven als ze geen tekenen en wonderen zien (Joh.4:48); nu moet Hij zelfs zeggen dat de menigte niet gelooft, zelfs al heeft ze tekenen gezien en dat ondanks hun eigen stelling: âopdat wij mogen zien en U gelovenâ (vs.30). Dit vormt een grote tegenstelling met mensen die geen teken zien, maar tĂłch geloven (Joh.20:29). De profetie van Jes.6:9 is hier vervuld (vgl. ook Joh.12:37-41) en het conflict, in Joh.1:11 gesteld, is hier tot uiting gebracht. De menigte vraagt om het levende brood, maar heeft niet voldoende geloof om Jezus te herkennen en te erkennen als dat levende Brood!
37. Iedereen die de Vader Mij geeft zal bij Mij komen, en wie bij Mij komt zal Ik niet wegsturen,
De woorden van dit vers sluiten aan bij die van vs.35 en vormen daarmee een des te schrijnender tegenstelling met vs.36. De Here Jezus wijst hiermee op het heilsplan van God, Zijn Vader, dat volbracht wordt in eenheid en samenwerking tussen de Vader en de Zoon (vgl. Joh.3:35). De âpaasmaaltijdâ die Jezus de vorige dag aan de mensen had gegeven (zie vs.4,11-15), had tot doel te wijzen op geloof in Hem als de sleutel tot de uitvoering van dat heilsplan. Ook al wil de menigte niet geloven, toch gaat de uitvoering van Gods plan door, want dat is verheven boven menselijke willekeur en ongeloof! Het vindt zijn grond in het werk van God Zelf. Jezus maakt dat duidelijk met twee parallelle uitspraken. âAlles wat de Vader aan Mij geeftâ is parallel met âhij die komt tot Mijâ zo is ook âzal tot Mij komenâ parallel met âzal Ik geenszins uitwerpenâ. De eerste uitspraak begint met een onzijdig enkelvoud (pan ho , âalles watâ) om daarmee temeer de nadruk te leggen op Gods soeverein en genadig handelen (vgl. het âtrekkenâ en âgeleerd zijnâ in vs.44-45; 3:35), maar er worden mensen mee aangeduid en wel mensen die dan ook âkomen totâ Jezus, d.w.z. die geloven in Hem (vgl. vs.47; 3:36). Op Zijn beurt zal de Here Jezus elke âkomende tot Hemâ, d.w.z. ieder die tot Hem komt geenszins (het derde ou mÄ , vgl. vs.35) uitwerpen. Dit âuitwerpenâ is een âuitwerpen naar buitenâ, nl. uit de omsloten ruimte van het deelhebben aan Gods heilsplan (vgl. Mat.8:12; 22:13).
38. want Ik ben niet uit de hemel neergedaald om te doen wat Ik zelf wil, maar om te doen wat Hij wil die Mij gezonden heeft.
De eenheid en samenwerking tussen de Vader en de Zoon bij het uitvoeren van het heilsplan wordt in dit vers op twee manieren door Jezus weergegeven. In de eerste plaats zegt Hij hier rechtstreeks dat Hijzelf uit de hemel is neergedaald (vgl. vs.33). Hiermee verklaart Hij onmiskenbaar dat Hij voor Zijn menswording al bestond (vgl. Joh.1:1,9,14!). In de tweede plaats maakt Jezus duidelijk waarom hij uit de hemel is neergedaald naar de aarde, nl. om de wil van God de Vader ten uitvoer te brengen. Als de gezondene richt Hij Zich niet op Zijn eigen wil, maar op de wil van de zender (vgl. Joh.5:30). In feite gaat Jezus hiermee in op de vraag die de menigte Hem in vs.30 gesteld heeft, wat voor werk Hij doet; nl. Hij doet het werk dat God de Vader wil. En dit is onlosmakelijk verbonden met het feit dat de Vader ieder aan de Zoon geeft die dan ook in geloof tot Jezus komt (vs.37). Om dat duidelijk en mogelijk te maken, heeft de Vader Hem gezonden; daarom wil Jezus deze opdracht ook naar de wil van de Vader volbrengen.
39. Dit is de wil van Hem die Mij gezonden heeft: dat Ik niemand van wie Hij Mij gegeven heeft verloren laat gaan, maar dat Ik hen allen laat opstaan op de laatste dag.
De wil van de Vader, die Jezus zond, betreft âalles watâ (weer het onzijdige pan ho , vgl. vs.37) de Vader aan de Zoon gegeven heeft. Ging het in vs.37 om het aannemen van hen die komen tot Jezus (vandaar âgeeftâ als handeling die verricht wordt), nu gaat het om het bewaren tot het einde (vandaar âgegeven heeftâ als handeling die verricht is). Van dat alles laat Jezus niet iets (oftewel: iemand) verloren gaan: er kan daarvan nooit meer iets (iemand) worden afgetrokken van Hem. Dit is de opdracht van Zijn zender, welke Jezus vervult en zo uit Hij de eenswillendheid met de Vader (zie Joh.10:28v.; Joh.17:2,6).
Is het eerste deel van deze omschrijving van de wil van de Vader voor de Zoon negatief gesteld (wat Hij niet laat gebeuren), het tweede deel is positief gesteld: Jezus doet âhetâ (auto , onzijdig) of âhemâ (auton , mannelijk) opstaan op de laatste dag. Hiermee doelt Hij op de opstanding tot het (eeuwige) leven (zie Joh.5:21-29). De uitdrukking âde laatste, uiterste dagâ wordt in dit hoofdstuk viermaal gebruikt: hier en in vs.40,44,54. Alle vier keer gaat het over de opstanding ten leven welke Jezus bewerkt. Verder komt het voor in Joh.11:24, met dezelfde betekenis, en in Joh.12:48 waar sprake is van veroordeling op die dag door Jezusâ woorden vanwege de verwerping van die woorden (zie Joh.12:49v.). Uit andere gedeelten blijkt dat die opstanding plaatsvindt bij Jezusâ wederkomst (1Kor.15:23; 1Tes.4:16).
40. Dit wil mijn Vader: dat iedereen die de Zoon ziet en in Hem gelooft, eeuwig leven heeft, en dat Ik hen op de laatste dag laat opstaan.â
De inhoud van dit vers lijkt op die van het vorige. Toch zijn er wezenlijke verschillen. Uit het gar (want), dat verschillende belangrijke handschriften hebben, blijkt dat Jezus hier nader uitleg geeft over hetgeen Hij in het vorige vers gezegd heeft. âAlles wat de Vader Hem gegeven heeftâ (vs.39) wordt openbaar in âieder die de Zoon aandachtig ziet en in Hem gelooftâ. Dat zien van de Zoon is niet een zien met de ogen, zoals de menigte in vs.30 bedoelde (van horaĆ , âzienâ); maar Jezus bedoelt een âaandachtig zienâ in geloof (van theĆreĆ , âaanschouwenâ, vgl. vs.36).
Wie op deze wijze het oog gericht houdt op de Zoon en in Hem blijft geloven (het duratieve aspect van de twee deelwoorden duidt op een blijvende levenshouding), heeft eeuwig leven. Dat er geen lidwoord voor âeeuwig levenâ staat, benadrukt niet zozeer de tijd dan wel de kwaliteit van dat leven. Wie in Hem gelooft, heeft al dat nieuwe leven dat Jezus nu mogelijk maakt en schenkt. En Hij bewaart het nieuwe leven nauwgezet, zelfs door de dood heen, door diegene op te wekken op de laatste dag (zie vs.39): dat is het doel van de Vader. Ging vs.39 over de opdracht van de Vader, in dit vers gaat het meer over het doel van de Vader.
41. De Joden begonnen te protesteren omdat Hij zei dat Hij het brood was dat uit de hemel was neergedaald.
De toehoorders gaan morren over Jezus, om Zijn (naar hun mening) aanmatigende woorden. Hun aanvankelijke geestdrift (vs.14v.) en verlangen (vs.34) heeft plaats gemaakt voor wrevel en negatief onderling gefluister en gemompel (zie vs.43): ze nemen aanstoot aan Jezusâ woorden (vgl. vs.61). Johannes spreekt nu niet meer over âde menigteâ zoals hij dat tot nu toe heeft gedaan (vs.22,24), maar over âde Jodenâ. Deze benaming wordt door hem meestal gebruikt voor de vijandige Joodse leiders en woordvoerders in Judea (zie bv. Joh.1:19; 5:10,16,18). Nu noemt hij ook deze menigte zo, waarschijnlijk omdat zij zich wegens hun ongeloof aansluiten bij de ongelovige JudeeĂ«rs (vgl. Joh.5:46v.). Ze morren uit ongeloof, evenals hun voorouders tijdens de uittocht in de woestijn (zie Ex.16:2,7v.; 1Kor.10:10), wat schrijnend is gezien hun eigen vergelijking van Jezus met Mozes in vs.31!
Het gemor betreft met name Jezusâ woorden âIk ben het brood, het uit de hemel neergedaaldeâ. Het volgende vers laat zien dat ze helemaal niet ingaan op het feit dat Jezus Zichzelf aanbiedt als âhet broodâ voor hen, maar ze vallen juist over het door Hem gestelde dat Hij een hemelse oorsprong heeft in plaats van een aardse komaf (vgl. Joh.1:14).
42. âDat is toch Jezus, de zoon van Jozef? We weten toch wie zijn vader en moeder zijn? Hoe kan Hij dan zeggen dat Hij uit de hemel is neergedaald?â
Als reactie op Jezusâ woorden dat Hij uit de hemel is neergedaald, opperen de toehoorders als tegenwerping dat ze weten wie Zijn ouders zijn. Jozef had in Galilea gewoond en wel in Nazareth (Joh.1:46; Luc.2:4). Uit Joh.2:12 (en Mat.4:13) kunnen we opmaken dat Jozef ten tijde van dit gesprek blijkbaar niet meer in leven is en dat Maria inmiddels in KafarnaĂŒm is komen wonen. De menigte kent de ouders van Jezus (of die van Jozef?): ze weten wie dat zijn of waren. Zodoende denken ze te weten wie Jezus is en waar Hij vandaan komt. Deze kennis is voor hen overtuigend bewijs dat Jezus een normale menselijke afkomst moet hebben. Vandaar de verontwaardigde vragende uitroep, waar ongeloof uit spreekt: âHoe zegt Deze dan…?!â Er is klaarblijkelijk geen kennis van Jezusâ Goddelijke verwekking en het feit dat Jozef helemaal niet Zijn natuurlijke vader is. Het argument dat Jezusâ ouders en familie bekenden zijn, wordt vaker gebruikt om Zijn hemelse oorsprong te ontkennen of althans in twijfel te trekken en niet te geloven (Mat.13:55-58, zie ook Joh.1:46v.).
Over het feit dat Jezus Zichzelf als het levende Brood aan hen aanbiedt, reppen ze met geen woord. Zijn door hen veronderstelde menselijke afkomst maakt ook dat voor hen ongeloofwaardig. Reden temeer voor hun wrevel en gemor.
43. Jezus zei: âHoud op met protesteren.
De Here Jezus bemerkt het gemor. Hij kent de gedachten en onderlinge gesprekken van de mensen (zie Joh.2:25 en comm. Joh.6:15) of Hij hun gefluister en gemompel nu hoorde en verstond of niet. Maar Hij gaat niet in op hun onderlinge discusssies. Zijn antwoord op vragen, die Hem niet eens persoonlijk zijn gesteld (het is een morren âmet elkaarâ), bevat geen persoonlijke verdediging. Omdat Jezus verder wil gaan uitleggen wat Hij bedoelt en hoe de vork precies in de steel zit (vs.44vv.), spreekt Hij eenvoudig en duidelijk: âMort niet met elkaar!â Het gevolg van dit bevel wordt niet vermeld, maar het zal tot uitwerking hebben gehad dat de menigte verbaasd ophield met onderling morren en opnieuw naar Jezus ging luisteren. Zodoende kan Hij doorgaan met het leren over wat het komen-tot-Hem inhoudt.
44. Niemand kan bij Mij komen tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem bij Me brengt, en Ik zal hem op de laatste dag laten opstaan.
Bij het verder uitleggen van het heilsplan noemt Jezus God nu in Ă©Ă©n adem âde Vader, de Mij zendendeâ (vgl. vs.32,37,39). Heel scherp en duidelijk stelt Hij dat het werk van God, Zijn Vader, onlosmakelijk verbonden is met het komen tot Hemzelf. De Vader, onmiskenbaar de God des hemels, is âde zendendeâ: Hij heeft Jezus uit de hemel naar de aarde gezonden om het heilsplan uit te werken.
Het komen tot Jezus, de Zoon, kan alleen maar doordat de Vader met Zijn kracht âtrektâ. Dit werkwoord (helkuĆ ) is waarschijnlijk een verwijzing naar Jer.31:3, waar in een profetie over IsraĂ«ls herstel wordt gesproken van Gods liefde, omwille waarvan Hij het volk âtrektâ (LXX helkuĆ ) in Zijn goedertierenheid. Van Zichzelf zegt Jezus dat Hij als de door-Zijn-kruisdood-heen verheerlijkte Heer allen tot Zich zal âtrekkenâ (Joh.12:32). Trekkend bewerkt God het komen tot Jezus; in dat trekken komt Gods exclusieve genade tot uiting. Het begin (het trekken van de Vader en van daaruit het komen tot Jezus) is tevens waarborg voor de voleinding van Gods heilsplan (nl. dat de Zoon zal opwekken op de laatste dag, vgl. comm. vs.39). Dat Jezus met een scherp âniemandâ begint, zet een onheilspellend uitroepteken bij Zijn constatering dat de menigte niet tot Hem wil komen in geloof (zie vs.35v.).
45. Het staat geschreven in de Profeten: âZij zullen allemaal door God onderricht worden.â Iedereen die naar de Vader luistert en van Hem leert, komt bij Mij.
Er valt nog meer te zeggen over hoe dat heilsplan van God voltrokken wordt. Het OT leert nog meer over hoe zij die zullen delen in dat heil, tot de Here Jezus zullen komen. Daarvoor verwijst Jezus met een âer is geschrevenâ naar Jes.54:13. Daar luidt het Woord van God dat God ZĂ©lf de ware kennis van het heil zal geven; die is nodig voor eenheid en vrije omgang met de Messias. De Here Jezus geeft dit gedeelte vrij weer en past het toe op de situatie met de menigte nĂș: zĂł trekt de Vader mensen! Maar uit Zijn aanhef met het meervoud âprofetenâ kunnen we opmaken dat dit niet alleen de heilsboodschap van Jesaja is, maar in feite van ĂĄlle profeten (vgl. bv. ook Jer.31:33v.; JoĂ«l 2:23).
Zo trekt God de Vader mensen; Hij zal hen Zelf onderwijzen. Ieder die dat hoort, die zijn oor in gehoorzaam geloof blijft richten op het onderwijs dat van (para) Hem komt, zal een âonderwezene van Godâ zijn en zal aldus tot de Here Jezus komen. Blijvend âhorenâ (geestelijk luisteren) opent de weg voor het âlerenâ (het gehoorde aannemen), wat het âkomen tot Jezusâ bewerkt (een discipel, volgeling van Jezus worden en blijven: mathÄtÄs, âdiscipelâ heeft dezelfde stam als mathĆn, âgeleerd hebbendeâ). Vgl. 1Joh.2:27. Tegenover het âwij weten wie Hij is omdat we Zijn ouders kennenâ van de menigte (zie comm. vs.42, vgl. Joh.3:2), wat berust op eigen inzicht en kennis, stelt Jezus het trekken door de Vader, die het verstand verlicht, om zo Jezus te kennen en te erkennen als Degene die van de hemel komt (vs.38,41).
46. Niet dat iemand ooit de Vader gezien heeft â alleen Hij die van God komt, heeft Hem gezien.
Jezus zegt niet dat het âvan God geleerd zijnâ en het âvan de Vader horenâ (vs.45) iets is dat rechtstreeks, van aangezicht tot aangezicht gebeurt. God is nooit door iemand gezien, zie Joh.1:18; 1Joh.4:12; dat is immers niet mogelijk voor een mens (vgl. Ex.33:20).
Toch is hierop een uitzondering. Het ei mÄ , lett. âals nietâ, drukt een sterk âbehalve, alleenâ uit. Er is EĂ©n die Zelf de Vader heeft gezien, d.w.z. die een persoonlijke, intieme omgang met de Vader heeft gehad. Dat is âHij die van God isâ, Hij die bij God vandaan (para ) is gekomen. We kunnen ook vertalen âHij die van Godswege isâ: Zijn oorsprong en wezen zijn met God, Zijn Vader, verweven. Uiteraard bedoelt Jezus Zichzelf met deze omschrijving. Het heeft dezelfde inhoud als âHij die van de hemel neerdaaltâ (vs.32-33,38,41). âDeze heeft de Vader gezienâ, zoals in dit evangelie vaak over en door Jezus gezegd wordt (vgl. Joh.1:18; 3:32; 5:37; 8:38; 17:5,24).
Vandaar dat Jezus âde eniggeborene van (para ) de Vader, bij de Vader vandaanâ wordt genoemd (Joh.1:14). Vandaar dat juist Jezus Degene is die de wil van de Vader komt volbrengen (vs.38-40), die gezonden is om het volk te laten horen en te leren over Gods heilsplan (zie vs.45!). Hij is de Middelaar tussen God de Vader en de mensen.
47. Werkelijk, Ik verzeker u, wie gelooft, heeft eeuwig leven.
Voordat Jezus weer verder gaat spreken over hoe Hij het brood van het leven is (in vs.48vv.), sluit Hij eerst Zijn antwoord op het morren van de menigte af (vs.43-47). Met nadruk (âvoorwaar, voorwaar, Ik zeg Uâ, zie comm. vs.26) vat Hij alles wat Hij heeft gezegd over het komen tot Hem en de gevolgen daarvan nog eens krachtig samen: âde in Mij gelovende heeft eeuwig levenâ.
Het âgeloven in Mijâ omvat alles wat Jezus tot dusver heeft gezegd over het komen tot Hem: de Vader die de gelovende aan de Zoon geeft (vs.37,39) en die trekt (vs.44), de Zoon die de wil van de Vader aan de gelovige volbrengt (vs.38-40), de gelovige die hoort en leert (vs.45) en die in de Here Jezus gelooft (vs.29,35,40). Zonder eis eme , âin Mijâ (zoals verschillende handschriften hebben), is âde gelovendeâ nog absoluter gesteld: het gaat voor wat de mensen betreft om het persoonlijke geloof. Uiteraard is dat het geloof in de Here Jezus en Zijn Vader (zie comm. vs.29). Zie voor âgeloven in (Jezus, Zijn naam e.d.)â ook comm. Joh.1:12; 3:16; 5:24.
Hij die gelooft, âheeft eeuwig levenâ (vgl. vs.27,40). Daarmee vat Jezus samen wat Hij heeft gezegd over de gevolgen van het komen tot Hem: de gelovige zal nooit meer geestelijk hongeren en dorsten (vs.35), de Here Jezus zal de gelovige geenszins uitwerpen (vs.37) en niet verloren laten gaan (vs.39), maar opwekken op de laatste dag (vs.39-40,44). Zie voor de belofte van het âhebben van eeuwig levenâ ook Joh.3:16,36; 5:24.
Romeinen 9:6-24 (NBV21)
Over Gods soevereiniteit en Zijn doel met de verkiezing.
6. Gods belofte is niet komen te vervallen. Want niet alle Israëlieten behoren werkelijk tot Israël,
De eerste woorden van dit vers (âhet is niet zodanig, datâ) zijn in het Grieks niet geheel regelmatig, maar hun bedoeling is duidelijk: Paulus wil niet, dat zijn verdriet over de verwerping van zijn volksgenoten (ondanks hun vele voorrechten; vgl. vs.4-5) wordt uitgelegd als een bewijs van het falen van Gods plan met het volk IsraĂ«l. âHet woord van Godâ is in dit verband dan ook niet het Evangelie, maar de hiervoor genoemde beloften (vs.4), die God aan Abraham en aan het volk heeft gedaan. Deze beloften zijn geenszins âuitgevallenâ, d.w.z. ze zijn nog altijd van kracht.
De vraag wordt dan opgeroepen hoe het mogelijk is, dat waar God een volk heeft verkozen, zoveel ongeloof en hardheid kan ontstaan. In het nu volgende gedeelte gaat Paulus in op het karakter van de verkiezing, de manier waarop de verkiezing werkt. âNiet allen die uit IsraĂ«l zijn, zijn IsraĂ«lâ (vgl. Rom.2:28-29). Paulus maakt onderscheid tussen degenen die âuit IsraĂ«lâ zijn, d.w.z. degenen die genealogisch gezien van de aartsvader Jakob (IsraĂ«l) afstammen, en een IsraĂ«l (vs.4), het volk van de belofte, waartoe in principe de volledige nakomelingschap van Jakob behoort, maar waarvan sommigen door hun ongeloof en verharding zijn buitengesloten. Niet allen die van IsraĂ«l afstammen, behoren tot het IsraĂ«l waarmee God Zijn heilsplan volvoert. De gedachte, dat bij dit laatstgenoemde IsraĂ«l ook de gelovigen uit de heidenen zijn ingelijfd, komt pas in vs.24 aan de orde.
7. niet alle nakomelingen van Abraham zijn ook werkelijk zijn kinderen; er staat immers geschreven: âAlleen de nakomelingen van Isaak zullen gelden als jouw nageslacht.â
Dat genealogische afstamming niet voldoende of bepalend is voor het toebehoren tot het ware volk van God, laat Paulus nu zien aan de hand van het nageslacht van Abraham. God beloofde Abraham dat Hij hem tot een groot volk (Gen.12:2), ja tot de vader van een menigte volkeren (Gen.17:4) zou maken. Beide zonen van Abraham, zowel IsaĂ€k alsook IsmaĂ«l (vgl. Gen.17:20; 21:13,18), werden in deze belofte en zegen betrokken. Bovendien had Abraham meerdere zonen van Ketura, die allen tot volkeren werden (Gen.25:1-4). Echter, Gods verbond zou gelden voor IsaĂ€k (Gen.17:21). De eerste helft van dit vers is in het Grieks nogal beknopt (en daardoor moeilijk) geformuleerd. De juiste vertaling moet echter luiden: âEn alle kinderen (van Abraham) zijn niet het (ware) zaad van Abraham, maar in IsaĂ€k zal voor u van zaad gesproken worden.â Uit het âzaadâ (de nakomelingschap) van Abraham gelden alleen IsaĂ€k en diens nakomelingen als kinderen, d.w.z. als erfgenamen van het land, het verbond en de daarbij behorende beloften. De aangehaalde godsspraak âin IsaĂ€k zal voor u van zaad gesproken wordenâ komt uit Gen.21:12 (LXX), waar IsmaĂ«l door Abraham wordt weggezonden. In Gods ogen geldt het nageslacht van IsaĂ€k als het âzaadâ, waarmee Hij Zijn heilsplan volvoert.
8. Dat wil zeggen: ze zijn niet door hun natuurlijke afstamming kinderen van God, maar gelden als nageslacht van Abraham op grond van Gods belofte.
Beginnend met de woorden âdat isâ (dat wil zeggen) legt Paulus nu de betekenis van de godsspraak uit vs.7 verder uit. De speciale plaats die aan IsaĂ€k werd toegewezen, hangt samen met een goddelijke belofte en een goddelijke verkiezing die reeds plaatsvond vóór IsaĂ€ks geboorte (vs.9). IsmaĂ«l was een kind van Abraham, maar hij was een âkind van het vleesâ, d.w.z. hij was verwekt langs de natuurlijke (vleselijke) weg en volgens het eigen voornemen en plan van Abraham (comm. Gal.4:23; vgl. Gen.16:1-4; zie Joh.1:13). IsmaĂ«l en zijn nakomelingen behoren daarmee niet tot âde kinderen van Godâ. Met deze uitdrukking âkinderen van Godâ grijpt Paulus terug naar vs.4 (huiothesia : aanneming tot zonen). De nakomelingen van IsmaĂ«l zouden niet behoren tot Gods eigen volk, het volk dat God âZijn zoonâ zou noemen (comm. vs.4). Overigens beloofde God ook aan IsmaĂ«l reeds voor zijn geboorte een zegen (Gen.16:10-12).
IsaĂ€k echter was een kind der belofte (Gal.4:23,28) en zijn nakomelingen zijn daarmee âde kinderen van de belofteâ. IsaĂ€k was niet geboren op grond van Abrahams natuurlijke (vleselijke) mogelijkheden tot voortplanting (Rom.4:19), maar door een wonder van God. De verwekking van IsaĂ€k kon alleen geschieden, doordat God Abraham en Sara opnieuw vruchtbaarheid schonk (vgl. Gen.18:11-12; Heb.11:11-12). In die zin was IsaĂ€k dus geen âkind van het vleesâ. Aangaande zijn geboorte had God een belofte gegeven (vs.9; Gen.18:10), met de toevoeging dat God met hem en zijn nakomelingen Zijn verbond zou voortzetten (Gen.17:19,21). Hij werd door God gerekend tot het eigenlijke âzaadâ (nageslacht) van Abraham.
9. Als Ăets een belofte is dan zijn het deze woorden: âOver een jaar kom Ik terug en dan heeft Sara een zoon.â
Dat IsaĂ€k inderdaad het kind der belofte is (vs.8), laat de apostel nu zien met behulp van een gecombineerde aanhaling van de godsspraak uit Gen.18:10 en 14 (LXX). De uitdrukking âtegen deze tijdâ die we vinden in de LXX is een vertaling van een typisch Hebreeuwse uitdrukkingswijze (lett. âomstreeks de tijd van het levenâ). Deze uitdrukking kunnen we vertalen met âomstreeks deze tijd in het volgend jaarâ. De belofte is dus, dat IsaĂ€k binnen een jaar geboren zal worden. Het begin van dit vers moet als volgt worden aangevuld: âWant dit woord (was) (een woord) van belofteâ, waarbij de nadruk op âbelofteâ valt.
10. Sterker nog, Rebekka was van onze vader Isaak zwanger van een tweeling,
Het volgende bewijs, dat verkiezing berust op Gods beloften en niet op afstamming, ontleent Paulus aan de geboorte van Esau en Jakob. Het woord koitÄ (lett. âbedâ) wordt in de LXX ook gebruikt voor âhuwelijksbedâ en âgeslachtsgemeenschapâ. In deze laatste betekenis moeten we dit woord hier opvatten: âRebekka, een geslachtsgemeenschap gehad hebbend met Ă©Ă©n, nl. onze vader IsaĂ€kâ. Deze uitdrukkingswijze houdt niet alleen in, dat Esau en Jakob dezelfde moeder hadden (Rebekka) en dezelfde vader (Ă©Ă©n, onze vader IsaĂ€k), maar ook dat zij bij dezelfde geslachtsdaad werden verwekt (de kinderen waren dan ook tweelingen). Esau en Jakob waren dus volstrekt gelijkwaardig.
Het bezittelijk voornaamwoord âonzeâ voor âvader IsaĂ€kâ kan erop wijzen, dat Paulus als Jood hier in het bijzonder de gelovigen met een Joodse achtergrond toespreekt; voor hen was de vraag naar de verkiezing van hun ongelovige volksgenoten het meest actueel.
11-12 en al voor ze geboren waren en iets goeds of slechts gedaan hadden, werd haar gezegd: âDe oudste zal de jongste dienen.â Zo blijft Gods besluit van kracht: God kiest een mens niet uit op grond van zijn daden, maar omdat Hij hem roept.
Omdat het verhaal van Jakob en Esau de lezers overbekend is (Gen.25:19vv.), behoeft Paulus hen niet met name voor te stellen. Uit dit voorbeeld blijkt, dat Gods wil om binnen Zijn heilsplan de ene te verkiezen boven de andere, alleen berust op Zijn genade en niet op afstamming of iets in de uitverkorene zelf. Paulus stelt het heel duidelijk: God verkoos Jakob boven Esau (vs.12), toen de tweelingen ânog niet geboren waren en zij noch iets goeds, noch iets kwaads hadden gedaanâ. Er was tussen Jakob en Esau geen enkel verschil op grond waarvan God de ene boven de andere zou moeten verkiezen.
De nu volgende zinsnede âopdat Zijn voornemen volgens (d.w.z. gekenmerkt door) keuze (eklogÄ: verkiezing) zou blijvenâ hoort bij het volgende vers; God sprak vóór de geboorte van de kinderen, opdat duidelijk zou zijn dat Zijn verkiezing voorafgaat aan iedere menselijke activiteit. Het werkwoord menĆ (blijven) houdt hier in âvan kracht blijvenâ. De prothesis (voornemen, vgl. Rom.8:28; Ef.1:11) is het heilsplan van God. Binnen Zijn heilsplan verkiest God mensen en volkeren tot Zijn dienst geheel vanuit Zijn voornemen en niet op grond van afstamming of âwerkenâ (vgl. Rom.3:27; 4:2,6), dus los van enige menselijke prestatie. De verkiezing berust dus alleen op Gods wil en vrije keuze en het feit âdat Hij roeptâ, d.w.z. God maakt Zijn verkiezing bekend (vs.12) doordat Hij de betreffende mensen roept tot geloof en gehoorzaamheid (Rom.8:30). Gods verkiezing berust dus noch op afkomst, noch op de werken (der wet, vgl. vs.32) waarop de Joden zich graag lieten voorstaan. Wanneer God in het heden Zijn volk roept uit Joden en heidenen, zonder rekening te houden met hun afkomst of werken, doet Hij dus niets anders dan in het verleden.
Gedeeltelijk haalt Paulus nu de godsspraak van Gen.25:23 tot Rebekka aan: âTwee volken zijn in uw schoot en twee natiĂ«n zullen zich scheiden uit uw lichaam; de ene natie zal sterker zijn dan de andere, en de oudste zal de jongste dienstbaar wezenâ. De verkiezing van Jakob en zijn nakomelingen boven Esau en zijn nageslacht berustte dus noch op hun afkomst, noch op het doen van goede werken, maar enkel op het feit dat God het zo bepaalde. De verkiezing van God ging in tegen de gangbare menselijke gewoonte om de eerstgeboren zoon bepaalde voorrechten te geven. Het gebruik van meizĆn (grotere) voor âoudere/oudsteâ en elassĆn (mindere) voor âjongere/jongsteâ is een hebraĂŻsme, een uitdrukking die uit het Hebreeuws komt.
13. Zoals ook geschreven staat: âJakob heb Ik liefgehad, Esau heb Ik gehaat.â
Als tweede bewijstekst voor Gods verkiezing van Jakob boven Esau haalt Paulus Mal.1:3 aan. De nadruk ligt daarbij op het positieve âJakob heb Ik lief gehadâ. De tekst van Mal.1:3 vermeldt geen redenen, waarom God aan Jakob de voorkeur gaf. Het gaat simpelweg om Gods vrije keuze. Tegenover het verkiezen staat automatisch het niet verkozen zijn; de woorden âEsau heb Ik gehaatâ zullen we moeten opvatten als âEsau heb Ik niet verkozenâ. Vergeleken met IsraĂ«l vervult het nageslacht van Esau een veel mindere plaats in Gods heilsplan.
Het zou onjuist zijn te stellen, dat God helemaal geen positieve bemoeienis met het nageslacht van Edom gehad zou hebben. Dat blijkt bv. uit het wetsvoorschrift in Deut.23:8-9 [V7,8], âDe Edomiet zult gij niet verafschuwen, want hij is uw broeder, … de kinderen, die hun in het derde geslacht geboren worden, mogen in de gemeente des Heren komenâ. De beide citaten van vs.12-13 maken duidelijk dat Gods besluiten alleen berusten op Zijn vrije keuze en niet op menselijke afkomst of menselijke werken.
14. Moeten we dan zeggen dat God onrechtvaardig is? Natuurlijk niet.
Wanneer verkiezing en uitsluiting alleen gebaseerd zijn op Gods vrije wilsbeslissing, is God dan nog wel rechtvaardig? Deze vraag wordt bij de behandeling van dit thema als vanzelf opgeroepen en Paulus stelt deze vraag dan ook om haar vervolgens krachtig te weerleggen (vgl. Rom.3:5; 6:1; 7:7). De gerechtigheid van God als Rechter over al wat leeft, is immers in het geding (zie ook comm. Mat.20:15).
Dat deze vraag in het menselijk gevoel voor recht en gerechtigheid opkomt, is wel begrijpelijk, maar tegelijkertijd is het opkomen van deze vraag een teken en bewijs, dat de mens weinig besef heeft van zijn absolute zondigheid, verdorvenheid en verwerpelijkheid (Rom.3:9-19) in het licht van de heiligheid van zijn Schepper. Wanneer de mens zijn eigen zondigheid inziet en erkent, zal hij een dergelijke vraag niet zo snel stellen.
15. Hij zegt immers tegen Mozes: âIk ben barmhartig voor wie Ik barmhartig wil zijn, Ik schenk genade aan wie Ik genade wil schenken.â
In de verzen 15-18 worden opnieuw twee personen uit de heilsgeschiedenis tegenover elkaar gesteld, Mozes en Farao. De een is het voorwerp van Gods ontferming, de ander het voorbeeld van verharding. Uit de nu geciteerde woorden van Ex.33:19 (LXX) âIk zal barmhartig zijn voor wie Ik maar barmhartig ben, en Ik zal Mij ontfermen over wie Ik Mij maar ontfermâ kunnen we twee dingen afleiden, nl. de absolute vrijheid van Gods wil in het bewijzen van Zijn genade en ten tweede Gods trouw aan Zijn woord, wanneer Hij eenmaal verkozen heeft. Binnen het tekstgedeelte van Ex.33:19 (âIk zal … en de naam des HEREN voor u uitroepenâ) blijkt dat het hier aangehaalde citaat een verdere openbaring is van de naam van God, âIk ben, die Ik benâ (Ex.3:14). Met de woorden âIk zal barmhartig zijn …â maakt de Here God iets van Zijn wezen bekend. De Here verkiest uit de zondige mensheid en de Here is trouw aan Zijn woord.
16. Alles hangt dus af van God en zijn barmhartigheid, niet van de wil of de inspanning van de mens.
De conclusie die uit de godsspraak in vs.15 getrokken wordt, is dat de genadige verkiezing dus niet afhangt van de menselijke (goede) wil of menselijke inspanning en prestatie, maar alleen van Gods ontferming en verkiezing (zie Tit.3:5). Paulusâ uitspraak is nogal beknopt, zodat we dit vers als volgt moeten aanvullen: âZoâ is het (nl. het feit van de verkiezing) âdus nietâ afhankelijk âvan degene die wil, noch van degene die rent, maar van God die Zich ontfermtâ. Het werkwoord trechĆ (hardlopen, vgl. 1Kor.9:24) hoort oorspronkelijk thuis in de wereld van de sport; hier staat het voor alle menselijke (ook religieuze) inspanning en prestatie.
Het is belangrijk op te merken, dat Paulus zich hier nog steeds bezighoudt met de vraag hoe het mogelijk is, dat een deel van het Joodse volk ondanks hun godsdienstige inzet toch Jezus niet aanvaardt als Messias (zie comm. Rom.11:30-32).
17. Zo zegt Hij volgens de Schrift tegen de farao: âIk heb je alleen maar aangesteld om mijn macht over jou te tonen en om mijn naam op heel de aarde bekend te maken.
Tegenover Mozes, die door de Here was verkozen, staat de Farao, degene die door God werd verhard (vs.18). Ook tot hem sprak God. Paulus leidt de betreffende aanhaling uit Ex.9:16 in met de woorden: âWant de Schrift spreekt tot de Faraoâ. Dit klinkt reeds afstandelijker dan: âWant Hij spreekt tot Mozesâ (vs.15). Het godswoord kwam dan ook niet rechtstreeks tot de Farao, maar werd hem door Mozes overgebracht. De Here âliet de Farao op het toneel van de geschiedenis verschijnenâ om Zijn macht te tonen en opdat Zijn naam verkondigd zou worden. De verharding van de Farao was dus niet slechts een persoonlijk verzet tegen Gods plan met IsraĂ«l, maar deze verharding werd door God bewerkt (Ex.4:21; 7:3; 10:1) met een speciaal doel. Dit doel was, dat God aan hem Zijn kracht zou betonen (in de tien plagen van Egypte) en dat Zijn naam over de gehele aarde verkondigd zou worden. Zelfs de Farao werd in zijn verharding nog ingeschakeld in Gods heilsplan ter verheerlijking van Gods naam.
Opnieuw moeten wij ons realiseren, dat de Farao hier een voorbeeld is van dat deel van het Joodse volk waarover een verblinding is gekomen. In hoofdstuk 11 zal Paulus dan ook uitleggen, dat het ongeloof van een deel van de Joden een functie heeft binnen Gods heilsplan, nl. dat Gods reddende âkrachtâ (vgl. Rom.1:16) en de ânaamâ van Jezus âverkondigd zou worden over de gehele aardeâ onder de heidenvolken (zie Rom.11:11,15,25,31).
18. Dus God is barmhartig voor wie Hij wil en maakt halsstarrig wie Hij wil.
De conclusie uit de citaten van vs.15,17 is dat God verkiest wie Hij wil en verhardt wie Hij wil. Het woord âverhardenâ is ontleend aan de Schriftgedeelten in Exodus, waar God het hart van de Farao verhardt (Ex.4:21; 7:3; 9:12; 10:1,20,27). In het NT komt het werkwoord âverhardenâ gewoonlijk voor in de zin van âzichzelf verhardenâ tegen het woord van God (vgl. Hand.19:9; Heb.3:8vv.; Heb.4:7), maar dat wordt hier niet bedoeld. De vraag in hoeverre de Farao zelf verantwoordelijk is voor zijn verharding, is in dit gedeelte niet aan de orde. Hier gaat het om Gods vrijmacht. God verkiest en Hij verhardt wie Hij wil, niet naar willekeur, maar ten behoeve van Zijn heilsplan. Hij verhardde het hart van de Farao om Zichzelf (Zijn kracht en Zijn naam, vgl. vs.17) bekend te maken aan de gehele wereld. Hij heeft nu een gedeelte van het Joodse volk verhard (vgl. Rom.11:7,25), opdat het Evangelie aan de heidenwereld bekend zou worden (vgl. Rom.11:11,15).
19. Maar nu zult u vragen: âWaarom roept God ons dan nog ter verantwoording? Niemand gaat toch in tegen zijn wil?â
Wanneer God inderdaad ter wille van Zijn heilsplan mensen verhardt, dan kan de vraag opkomen, waarom Hij de mens, die verhard is geworden, toch nog berispt (en veroordeelt). Paulus laat nu een denkbeeldige toehoorder, of iemand die door verharding van Godswege is getroffen, deze vraag stellen. De tweede zinsnede van dit vers kan op twee manieren gelezen worden, zonder dat daarmee de bedoeling van het vers wordt veranderd, nl. âwant wie kan Zijn wil weerstaan?â, of âwant wie heeft (ooit) Zijn wil weerstaan?â De tweede lezing komt beter overeen met het Grieks. Degene die verhard is, zou zich voor zijn verharding kunnen verontschuldigen en de vraag stellen waarom God (bv. door Zijn woord) zijn verharding en de daaruit voortkomende zonde âberisptâ, terwijl die verharding juist Gods âwilâ is.
20. Wie bent u eigenlijk dat u, een mens, iets tegen God zou inbrengen? Vraagt het aardewerk soms aan de pottenbakker: âWaarom hebt u me gemaakt zoals ik eruitzie?â
Een dergelijke aanmatigende houding past de mens niet tegenover God. Daarom zet Paulus de denkbeeldige vragensteller (âde mensâ) terug op zijn plaats: âwie zijt gij, dat gij tegen God het woord opneemt?â Om de positie van de mens tegenover God te illustreren gebruikt Paulus het bekende oudtestamentische beeld van de pottenbakker (vs.21), in dit vers concreet aangeduid als âdegene die geformeerd, gevormd heeftâ (zie bv. Job10:9; Ps.2:9; Jer.18:1-12). De woorden zijn aangehaald uit Jes.29:16; 45:9 (LXX). Paulus gebruikt dit beeld hier als een illustratie zowel van de nederige positie van de mens alsook van de vrijmacht van God om te verkiezen. Het âvormenâ en âmakenâ heeft hier geen betrekking op de schepping van de mens, maar op Gods vrijmacht om de mens te bestemmen voor een eervolle plaats binnen Zijn heilsplan of niet (zie comm. vs.17).
21. Heeft de pottenbakker niet de vrijheid om van dezelfde klomp klei zowel een kostbare vaas als een alledaagse pot te maken?
Het is vanzelfsprekend, dat de pottenbakker met de klei kan doen wat hij wil, zonder dat hem om rekenschap gevraagd wordt. Het gaat hier dan ook om een retorische vraag. Paulusâ woordkeus is echter heel zorgvuldig. De pottenbakker heeft de zeggenschap om âuit dezelfde kleimassaâ het ene voorwerp tot een eervolle bestemming en het andere voor een niet eervol gebruik te maken. Het gaat om âdezelfde kleimassaâ in dit geval is dus niet de kwaliteit van de klei bepalend voor wat de pottenbakker ermee doet, maar het is de vrije beslissing van de pottenbakker.
Omdat het hier om een pottenbakker gaat, heeft het woord skeuos (voorwerp, vat, gereedschap) duidelijk betrekking op voorwerpen van aardewerk, zoals borden, bekers, (sier)vazen, potten, amforaâs (inmaakpotten) e.d. Bij de âvaten tot oneerâ kunnen we bv. denken aan die voor sanitair gebruik (po en waskom). Zie voor een vergelijkbare beeldspraak 2Tim.2:20. De woorden tou pÄlou (van de klei, leem) horen bij exousia (macht, gezag, zeggenschap): de combinatie betekent dan âmacht, zeggenschap, beschikkingsrecht over de kleiâ.
Opnieuw moeten we opmerken, dat God bij Zijn vrije beschikking over het lot van mensen niet handelt naar willekeur, maar dat Hij hun een functie geeft binnen Zijn plan; deze functie kan eervol of oneervol zijn.
22. Maar ook al wil God zijn macht tonen en zijn toorn laten gelden, toch heeft Hij degenen die het voorwerp zijn van zijn toorn en bestemd zijn voor de ondergang, met veel geduld verdragen.
Paulus heeft nog steeds de denkbeeldige vragensteller uit vs.19-20 op het oog en we zouden dan ook de lange zin aan het eind van vs.23 (of aan het eind van vs.24; zie comm.) kunnen aanvullen met âzou u dan niet ophouden met tegenspreken?â Om dit vers juist te vertalen en de juiste conclusies te trekken, moeten we zien dat hier drie themaâs met elkaar worden verweven. a. Nog steeds heeft Paulus het voorbeeld van de Farao (vs.17 âaantonenâ, âkrachtâ) in gedachten. b. Paulus zet de beeldspraak van de pottenbakkerij (âvatenâ) nog gedeeltelijk voort. c. Het voorbeeld en de beeldspraak hebben betrekking op Gods plan met het ongelovige deel van de Joden en met de gemeente uit Joden en heidenen.
Vooraan in het vers staat thelĆn (willende); Gods wil krijgt zodoende de nadruk. Wat wil God? Hij wil âZijn toorn betonen en Zijn kracht bekendmakenâ, met het doel (vs.23 âopdat …â) dat âde rijkdom van Zijn heerlijkheid bekend wordt …â Paulus heeft hier de geschiedenis van de Farao en de tien plagen in gedachten. God wilde Zijn strafgerichten en reddingskracht tonen met het doel dat het volk IsraĂ«l (en de gehele wereld) Zijn heil leerde kennen. Toch heeft de Here de Farao âmet veel lankmoedigheid (geduld) verdragenâ, hoewel Hij hem direct had kunnen vernietigen (vgl. Ex.9:15). De Farao behoort tot âde vaten van toornâ, d.w.z. de toorn van God was op hem gericht, hij zou door God worden veroordeeld. De apostel voegt daaraan toe âtoebereid tot omkoming, verloren gaanâ. Opnieuw staat ons de Farao voor ogen en zijn uiteindelijke verdrinkingsdood in de Schelfzee (Ex.14:28). Het gehele vers heeft betrekking op het ongelovige deel van IsraĂ«l. God heeft hen verhard met een bepaald doel (vs.23), en zoals het er nu voorstaat, komt de toorn van God over hen en zijn zij verloren (vgl. comm. Ef.2:3). Of Gods lankmoedigheid hen nog tot boetvaardigheid zal leiden (Rom.2:4)? Zie Rom.11:25-26,31-32!
23. Waarom anders dan om zijn overweldigende majesteit te tonen jegens degenen die het voorwerp zijn van zijn barmhartigheid en die Hij tevoren bestemd heeft om in zijn majesteit te delen?
Het doel (hina , opdat) van Gods heilsplan is de verheerlijking van de gelovigen. Het thema van de Farao en de uittocht van IsraĂ«l uit Egypte, waarop we in het vorige vers nog een toespeling vinden, is nu niet meer aanwezig. Paulus gebruikt de uitdrukking âde rijkdom van Zijn heerlijkheidâ (Ef.3:16; vgl. Ef.1:18; Kol.1:27; Fil.4:19), omdat het niet zomaar om een heerlijkheid gaat, maar om dezelfde heerlijkheid welke God nu heeft.
In het Hebreeuws wordt voor ârijkdomâ en (Gods) âheerlijkheidâ hetzelfde woord gebruikt, nl. kÄvĆd.
De mensen over wie de heerlijkheid komt, zijn âde vaten van barmhartigheidâ, d.w.z. degenen, aan wie God Zijn ontferming bewijst. Opnieuw gebruikt Paulus de beeldspraak van de pottenbakker en de klei (vs.21). De vaten die de pottenbakker heeft gemaakt âtot eerâ (met een eervolle bestemming) worden nu genoemd âdie Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheidâ. Daarmee is Paulus teruggekeerd tot de heerlijke troostwoorden van Rom.8:28-30, waar van de heiligen wordt gezegd dat zij tevoren bestemd waren tot gelijkvormigheid aan het beeld van Zijn Zoon; volgens dit goddelijk voornemen zijn zij geroepen, gerechtvaardigd en verheerlijkt (zie comm. aldaar).
24. Hen heeft Hij ook geroepen: ons, die niet alleen uit het Joodse volk afkomstig zijn, maar uit alle volken,âŠ
Aangezien in de oudste handschriften punten, vraagtekens en kommaâs ontbreken, is het mogelijk dit vers nog te betrekken bij de lange vraag die in vs.22 begint. Het tevoren bestemmen tot heerlijkheid moet immers door een roeping gevolgd worden. De meeste vertalingen laten echter met dit vers een nieuwe zin beginnen die in de volgende verzen wordt uitgewerkt.
Het âroepenâ van God is niet alleen de prediking van het Evangelie, maar sluit tevens het tot geloof komen door die prediking in. In de roeping komt de verkiezing tot uiting (zie ook comm. Rom.8:28,30; 2Tes.2:14). Het eind van dit vers âniet alleen uit Joden, maar ook uit heidenenâ moet verbonden worden met âHij heeft geroepenâ. De vertaling luidt dan: âDeze heeft Hij ook geroepen uit Joden en heidenen, namelijk ons.â
Een korte evaluatie n.a.v. de Romeinentekst
Als het geloof in Jezus Christus de enige weg is om in de rechte relatie met God te komen (en niet bv. het onderhouden van de Thora), dan ligt deze weg open voor Joden en heidenen. Met name in de brief van Paulus aan de Romeinen gaat het om de vraag âWat moet ik doen om zalig te worden?â alsook om de vraag âWie behoren tot Gods volk in Rome?â Rechtvaardiging door het geloof heeft een verticale dimensie waar het de relatie met God betreft, maar eveneens een horizontale dimensie: ze vormt gelovigen tot het ene volk van God en is daarmee een zegen van de verkiezende God.
Veenendaal, februari 2025